Het was op een donkere, stormachtige dag dat W., de held van dit verhaal, zich ter verantwoording vervoegde bij het tribunaal te S. De treinreis was een geheel nieuwe ervaring geweest; gewoonlijk verplaatste hij zich op andere manieren. Daar kwam nog bij dat hij, zeer tegen zijn zin, zijn geliefde L. niet bij zich had.
Nu was het eindelijk zover, en hij duwde de hoge dubbele deur open die naar de raadszaal leidde.
Daar zaten ze, in een halve cirkel. Honderdvijftig paar ogen keken hem aan. Hij deinsde haast terug, herpakte zich, trotseerde manhaftig.
Voordat hij helemaal bekomen was, nam een vrouw die bijna precies in het midden zat het woord.
‘U hebt spijt van Uw harde aanpak van de landen in het zuiden,’ zei zij. Haar stem klonk donker, vlak. Maar dit was waarvoor hij zich had voorbereid.
‘Dat heb ik,’ antwoordde hij dus, met een stem die niet trilde.
‘U wilt de steun aan hen die vervuilen afbouwen.’
‘Dat wil ik,’ antwoordde hij.
‘U bent van plan de lucht te zuiveren.’
‘Dat ben ik.’
Ze stond op, stak een priemende vinger naar hem uit.
‘En U denkt dat God daar intrapt?’ riep ze. Nog voordat hij kon reageren vervolgde ze: ‘U denkt dat God blind is voor Uw hypocrisie? Dat Hij U gelooft, nu U daags voordat U voor dit tribunaal diende te verschijnen alle plannen hebt afgezworen waarvoor U jarenlang hebt geijverd? Nu U denkbeelden belijdt die in harde tegenspraak zijn met het beleid dat U voerde? Denkt U nou werkelijk dat Uw God daar intrapt? Denkt U dat U als Christen Uw God een blinddoek kunt ombinden?’
Hij keek haar aan.
‘Dat denk ik,’ zei hij.
Ze ging weer zitten.
‘Goed,’ zei ze. ‘U hoort binnen tien werkdagen van ons.’