Vandaag is een normale stranddag voor een gewoon jongetje van 8 op een gewoon strand met zijn gewone moeder onder de gewone zon.
Het is erg warm maar het jongetje is goed ingesmeerd tegen de lange vingers van de zon, waarover zijn moeder altijd grapt dat ze je anders zullen pakken en je levend komen bakken.
Zijn moeder legt haar handdoek neer, gaat liggen en de krant lezen. Het eerste wat ze ziet staan in het midden van de krant is: ‘148 lijken aangespoeld op Libisch strand’. Ze kijkt ongemakkelijk om zich heen en bedenkt dat Libië natuurlijk heel ver weg is.
Het jongetje mag van zijn moeder iets verderop spelen. Hij tekent slierten in het zand met de stok van zijn netje, zeeft door de branding en vist naar garnaaltjes. Terwijl de branding tegen zijn enkels aanklotst doet hij alsof hij op een evenwichtsbalk loopt. Hij bedenkt dat het strand daar eindigt en de rand van onze wereld is. Hij speelt dat aan de ene kant de wereld is en aan de andere kant een groot gat waarin je voor altijd kan verdwijnen. Op het strand ziet hij een klein grijs stenen gebouw en loopt er naartoe. De ingang is laag en van binnen is het gebouw deels ingestort. Hij tekent zijn initialen in het zand op de grond van het gebouw en ziet een witte tak uitsteken. Hij pakt het op en bekijkt het nauwkeurig. De tak lijkt helemaal niet op een tak, voelt vrij glad en broos, alsof het elk moment uit elkaar kan vallen en als zand door zijn vingers zal glijden. De jongen beseft ineens dat het een bot is, laat het vallen en rent zo hard als hij kan weer terug naar zijn moeder. Hij ploft neer op de handdoek en doet alsof er niks aan de hand is.
Zijn moeder heeft net twee patatjes gehaald bij de strandtent en geeft een aan hem. De jongen wijst naar het grijze gebouw en vraagt wat dat is. Zijn moeder legt uit dat het een bunker is, voor soldaten in een oorlog. Ze vertelt dat op Franse stranden vele soldaten zijn gestorven voor onze vrijheid. De jongen vraagt of er op dit strand ook soldaten zijn gestorven, zijn moeder antwoordt dat dit best eens zou kunnen. De jongen pakt een patatje en blaast het zand er vanaf. Hij bedenkt dat zand best een botkleur heeft en vraagt zich af of hij op soldaten een patatje zit te eten. Hij blaast nog eens extra hard al het zand van het patatje, en legt zijn hoofd op de schoot van zijn moeder. De strandpatat smaakt ineens anders dan anders. Minder naar zand, meer naar rand van de wereld.