In het Chinese restaurant waarnaast ik opgroeide rook het altijd hetzelfde. Het restaurant had geen tuin, dus in de zomervakantie zat Sjang, het zoontje van de uitbaters van het Chinese restaurant altijd bij ons in de tuin. We waren even oud, maar we zaten niet bij elkaar op school. In de zomer was Sjang mijn beste vriend. Het was het allerschattigst: een blond bleek meisje met een donker zwart harig jongetje in de kruiwagen. De tuin in bloei, de zon die scheen. Ik kan me nog herinneren dat die foto gemaakt werd. Ik kan me alles nog herinneren. Hoe zijn stem klonk, hoe zijn haar rook, hoe zijn haar voelde, het spuug dat hij altijd in zijn mondhoeken had. Zijn geur ruik ik af en toe nog wel eens. De geur van geschroeid vlees, van prei, van vet, van olie, van mens. Soms stonden we in de deuropening, in onze korte broeken, t-shirtjes en sandalen, en dan keken we naar het flamberen. Naar de koks die naar elkaar riepen. Hij vertelde me een keer dat ze geen brood aten, toen ik hem tussen de middag soep met stokjes had zien eten. Ik weet nog dat ik daar helemaal niets van begreep. Soep met stokjes, heel d’n dag. Voor een bakkersdochter is dat onbegrijpelijk. Vooral een bakkersdochter van vijf.
Soms dan lig ik ’s nachts in bed en dan denk ik aan Sjang. Ik google hem wel eens, maar ik heb het vermoeden dat hij helemaal geen Sjang heette. Zijn pasgeboren broertje noemden we ook anders dan dat hij heette. Die noemden we Lei. Mijn vader heet ook Lei. Ik vond dat leuk. Brood, tofu, soep, koks, de bakker, de Chinees, mijn vader en zijn broertje met dezelfde naam, de kruiwagen, het gras, de tent in de achtertuin, de laad- en losplaats waar we voetbalden, de regen. Ik, Sjang. De zomer.
Op een dag waren ze verhuisd.
Ik weet niet waar ze heen zijn gegaan.
Er kwamen nieuwe kinderen in het Chinese restaurant.