Chemelot brandde. We keken ernaar, vanachter het raam, omdat de politie ons had verzocht binnen te blijven. Ramen en deuren dicht en wachten op verdere informatie. De zwarte wolken klauwden naar de hemel. Maar toen ’s avonds de miljoenen lampjes aangingen zag het tapijt van licht er niet anders uit dan anders. We aten chips op de bank en keken naar PAUW. Die man met die bretels en dat natte haar zat aan tafel, en ook een schrijver met heel veel tatoeages. We gingen vroeg naar bed.
Vannacht stond mijn zoontje naast het bed.
“Papa, ik heb schubben.”
“Papa moet morgen vroeg op, Joachim. Ga slapen.”
“Maar ik heb schubben.”
Naast me kreunde mijn vrouw. Joachim is een moeilijke slaper. Hij heeft van zijn zesde tot zijn negende gedacht dat er velociraptors op zolder zaten. Hij hoorde hun nagels over het hout krassen. Velociraptors zijn uitgestorven, zei ik hem. “Maar papa, ooit waren ze er voor het eerst. Dat kan nu toch ook weer?”, antwoordde hij. Daar wist ik zo gauw niks op terug te zeggen. Ik heb het zolderluik dicht getimmerd. We komen daar toch nooit.
“Heb je naar gedroomd, schatje?”, vroeg mijn vrouw met hese slaapstem.
“Ik heb niet gedroomd, ik heb schubben,” zei Joachim nog maar eens, en ik stapte zwijgend uit bed, tilde hem op en bracht hem terug naar zijn kamer. Zijn huid voelde inderdaad wat ruw, maar ik maakte me geen zorgen. Ik maak me zelden zorgen.
Om zeven uur vanochtend gebeurde er veel tegelijk. De wekkerradio tetterde over de brand van gisteren en repte van een lege loods en mazzel. Ik stond op en liep naar de badkamer. Het licht flikkerde aan en ik keek in de spiegel. Vanuit de spiegel keken twee felgele reptielenogen terug. Ik draaide me in paniek om en mijn nieuwe, groengeschubde staart mepte het prullenbakje omver. Ik viel achterover maar zag nog net door het raampje hoe er rondom ons huizenblok mannen in witte pakken grote schermen aan het neerzetten waren. Ik hoorde mijn vrouw in de slaapkamer brullen en Joachim over de gang rennen. Zijn nagels krasten over het hout.