Fietsen uit de wijde omgeving zijn uit schuren gevist. Vrijwel iedereen had er nog wel ergens eentje staan. Tussen de kapotte ijskast en het tuingereedschap, achter de oude trekker, achter de broedmachine. Nu staan ze op de rotonde tussen Saint Girons en Aulus les Bains.
Elk een houten kratje vol geraniums op de bagagedrager.
Hij heeft pap in de benen, maar probeert er toch een snok aan te geven. Hij begint te harken en ziet het ook bij de anderen gebeuren.
De geraniums van zijn moeder zijn heilig. Voor de vorst invalt draagt ze ze plant voor plant de zolder op. Daar staan ze de hele winter in het donker waar moeder ze wekelijks komt begieten en ze er fluisterend aan herinnert hoe mooi ze bloeien in de zomer.
Hij kiest een lichter verzet en snuit zijn neus in zijn hand. De toeschouwers juichen, ze weten dat hij hier geboren is. Ze schilderden zijn naam met dikke witte letters naast het ‘NON OURS’ en de protesten tegen het heropenen van de mijnen in Salau.
In het voorjaar sjouwt moeder de bleek geworden geraniums weer langs het wiebelige trapje naar beneden. ‘En nu eens fiks terugsnoeien, dat jullie mooi in de breedte groeien. En mest.’
Bij dat ‘mest’ kijkt ze steevast naar hem.
Hij probeert een koffiemolentje te draaien maar het wil niet, hij staat bijna geparkeerd. Het snot zit hem voor de ogen. Het hele peloton gaat steeds vierkanter draaien. Hongerklop en dan tegen de berg op.
Moeder geeft hem een emmer en knikt met haar hoofd richting de berg waar de ezels staan. ‘Goed veel en niet te droog, maar eerst het gewone werk afmaken.’
Hij voert de kalveren, ververst de muizenvallen en laat de loopeenden los in de stal.
Daarna gaat hij met zijn emmer de berg op.
De kopgroep neemt de afslag naar Foix, het eindpunt van de etappe. Hij gaat rechtop staan, en danseur, en fietst rechtdoor. Niemand zal zijn karretje in de poep rijden. Misschien heeft moeder een croustade in de oven staan.