Mijn moeder was een lokpaard in Marrum. Mijn vader verdronk terwijl mijn drachtige moeder ruim tweehonderd paarden naar het droge leidde. Ik stam uit een oud geslacht van superieure volbloed Arabieren, temperamentvolle hengsten, oogverblindende merries, en briesende uitblinkers in de Franse Hogeschooldressuur. Een lange lijn van trotse onderwerping, geschapen uit de Egyptische zuidenwind.
Aan een familie-epos vol nauwe banden met koningshuizen en zorgvuldig gekruiste bloedlijnen kwam met mij een weinig enerverend einde. Drie maanden na de reddingsactie van Marrum werd ik ter wereld gebracht. Ik ging van veulen dat het bijna niet haalde, omdat mijn moeder na het werpen nooit meer naar mij omkeek, naar een gehoorzaam barokpaard, tot de dag van vandaag snakkend naar de biest die mij ontzegd werd.
Ik nam genoegen.
Genoegen met hun verveelde klopjes op mijn flank.
Genoegen met het staal achter mijn kiezen.
Genoegen met gejureerd worden door dikke inteeltprovincialen.
Genoegen met een tweede prijs, gewonnen in een wedstrijd waarvoor ze mijn manen zo strak hadden ingevlochten dat de tranen mij in de ogen waren gesprongen.
Genoegen met altijd weer die appel. Appel in je muil. Bek houden.
Maar er is niemand die ziet wat ik meedraag. Uit onze galop ontstond de wals. Onze ogen inspireerden glasblazers, onze vachten schilders, onze neuzen beeldhouwers. De manier waarop wij op onze tenen staan, schiep het ballet. Hoe wij staand slapen, altijd precies op de grens tussen waak en rust: pure poëzie.
Maar nee.
Netjes in gestrekte draf. Appel in je muil. Bek houden.
Ik nam genoegen.
Maar nu niet meer. Ik werd wakker, wetende dat dit het laatste ritje in de trailer zou worden. De laatste keer het loopplankje op, de laatste keer het geluid van dat ijzeren slot achter me. Dat slot, dat zo makkelijk open gaat, dat het een belediging vormt voor de vindingrijkheid van mijn ras.
Vandaag ontspring ik de dans.