Joris moest van zijn moeder kiezen: korfbal of scouting. Of iets anders, maar Joris kan niet kiezen als hij geen keuzemogelijkheden krijgt. Korfbal: kut, scouting: stom. Hij houdt niet van hars op zijn handen, maar voor meisjes is hij bang. Dus marcheert hij nu door Vlaams-Brabant in overhemd, korte broek en met een servet om zijn hals geknoopt. Slapen doen ze op de grond en de mayonaise is zuur.
Hij was een jongen met dromen. En nu: zomerkamp. Maar ja. Alles valt tegen. In zijn leven. In het leven überhaupt, zoals de moffen zeggen. Zijn opa had hem er al voor gewaarschuwd. Niet voor de moffen, maar voor het leven. Opa hield van klagen. De rest van de familie niet. Behalve Joris. Joris vindt er wel iets voor te zeggen. Al dat geklaag over klagers. ‘Je komt er nog wel achter, Joris,’ zei opa. Oude wijze man. ‘Ik ben bijna dood. Jij bent nauwelijks begonnen met leven. Arme jongen.’
Opa heeft zichzelf vorig jaar opgehangen aan een perenboom. Daar moet je wel goede knopen voor kunnen leggen.
Saar wil de hele tijd Joris’ hand vasthouden. Omdat ze bang is voor spinnen en voor overstromingen, zegt ze. En omdat Joris de enige jongen is met schone nagels.
‘Moet jij niet korfballen?’ vraagt Joris.
‘Als straks de klimaatrampen beginnen, kan ik een bal door een korf gooien. Nuttig.’
‘Ik dacht dat scouting alleen voor jongens was.’
‘Ik dacht dat alleen stoere jongens naar scouting gingen.’ Saar schudt haar hoofd. ‘Geef me nu je hand. Die kan iemand als jij wel gebruiken.’
‘Ik zou wel willen, maar ik heb mijn handen nodig,’ zegt Joris.
‘Waarvoor dan?’
‘Hiervoor.’ Joris duwt zijn overhemd in zijn broek. Hij drukt zijn armen tegen zijn zij en stampt met zijn laarzen in de aarde. Ik ben net een mof, denkt hij. Hij weet niet zeker hoe een mof eruitziet. Maar hij voelt zich een mof. Hij voelt zich slecht. Een mof dus. Het klopt wel.
‘Volgens mij wil je mijn hand gewoon niet vasthouden.’
‘Spinnen doen niets,’ zegt Joris. Meisjes wel, denkt hij.
In het donker schreeuwen de kinderen. Ze moeten bij Mark komen. Dat is de leider. Je mag hem geen Mark noemen. Hier heet hij Akela. Joris noemt hem oppermof. Zo mag je hem ook niet noemen. De oppermof roept hem bij zich. Saar komt achter het zeil vandaan. Haar wangen glinsteren. De sterren vallen in haar traanspoor. ‘Moet ik je hand vasthouden?’ vraagt Joris aan haar. Saar kijkt hem niet eens aan. Vrouwen, denkt Joris. Daar klaagde opa ook graag over. Komt Joris nog wel achter.
Mark de oppermof haalt een ijzeren staaf door het vuur en vraagt of Joris zijn shirt uit wil trekken. ‘Of anders…’
‘Of anders korfbal?’
In alle tenten horen ze Joris roepen om het meisje dat zijn moeder is.