Och wat hield het kind van pap.
Praten kon hij nog niet.
Eten wel.
Pap.
Snottenbel aan zijn neus.
Twee handjes kletsend in het bord.
Met haar schort veegde ze de handjes schoon.
Meer boter.
Altijd flink boter.
Daar groeien kinderen van.
In de zomer hielp hij haar.
Niet graag, maar hij hielp haar.
De tomaten van het veld.
Meloenen in de potten.
Roeren in de pekel tot het zout was opgelost.
Tomaten at hij graag.
Zij raspte ze fijn met de grove kant van de rasp.
Bakte ze in boter.
Zijn wangen glommen.
kippen slachten vond ie fijn.
Hij was haar zoon.
Haar eigen boterkind.
Hij had weleens het paard getrapt.
‘Niet lief.
Niks tegen vader zeggen.
Mama bakt vanavond pannenkoeken.
Ga maar weer naar het veld.’
Drinken deed hij met zijn vrienden.
Alleen nog meer.
De dakgoot vol met lege flessen.
Pap bleef hij eten.
De pap van zijn moedertje.
Want dat was ze.
Ook als hij wegbleef.
Een nacht.
Een week.
Later wel eens maanden.
Als hij floot, op de weg naar het huis, zette zij de pappan op het vuur.
De boter op de tafel.
Ze weet niet of hij het nog altijd eet.
Het is niet haar pap.
Niet de pap van zijn moedertje.
Al tijden hoort ze niets van hem.
De pan, het meel, de boter.
Altijd staan ze binnen handbereik.
Vandaag kreeg ze de groetjes.
Haar boterkind.