Zijn grote teen hangt buitengaats. Het is koud. Zijn adem maakt wolkjes in de lucht.
Onder de dekens is het gezellig warm. Zijn mollenhol.
Nog even rolt hij zich op tussen de lakens.
Dan met een grote sprong de kamer in.
Op zo’n ochtend als deze is hij nog altijd acht jaar oud.
Zijn blote voeten kletsen op het zeil.
Ruk aan de gordijnen.
Met de mouw van het mottige slaap t-shirt veegt hij de bloemen van de ruit en drukt zijn neus tegen het glas.
Alles wit. Het grasveld, het paadje naar de buren, het dak van de schuur, de lantarenpalen hebben witte mutsjes op.
De takken van de bomen, zwaar, buigen naar de grond.
Alleen de appels, waar hij deze herfst niet bij kon, hebben kleur.
De geur van gedroogde appels, wee en zoet.
De verschrompelde schil, zacht als haar hand.
Hij klopte er altijd zachtjes op, aaide met zijn duim over haar gerimpelde vel.
Hij kijkt naar de boom. Hoeveel konijnen waren daar niet ten grave gedragen.
Bosjes fletse paardenbloemen op hun graf.
De kinderen bouwden er een hut, dronken er kopjes limonade uit een theeservies en sliepen er met midzomernacht.
Uren had hij ze voorgelezen onder de boom. Over zeerovers en dwergen.
Later, toen ze niet meer wilden, las hij er in de avondzon zijn krant.