Ze houdt heel veel van bomen.
Van de iep en de es.
En van de beuk.
In de herfst gaan papa en zij altijd beukennootjes zoeken.
Die kun je openmaken en opeten.
Ze houdt ook van de dennenboom, want die ruikt lekker. Naar kerst in de zomer.
En van de treurwilg die ze graag troost als hij weer eens moedeloos in de sloot hangt.
En van de kastanjeboom waar ze in kan klimmen tot aan de vijfde grote tak.
Eigenlijk mag ze van mama maar tot de derde.
Vandaag regent het.
Regenen betekent tekenen.
Ze ligt op haar buik op de hardhouten vloer van hun woonkamer.
Een potlood in haar hand en eentje in haar mond en eentje achter haar oor.
Voor haar een groot vel papier.
Ze weet dat papier van bomen is gemaakt, maar ze snapt het niet helemaal.
Ze heeft nog nooit een boom gezien die zo wit is.
De berk misschien.
Welke boom zal ze tekenen?
Een dennenboom, want die is moeilijk.
Ze pakt de bruin en begint bij de stam.
En daarna de naalden met groen.
De dennenappels zijn het lastigst.
Ze probeert ze zo goed mogelijk na te tekenen.
Een soort schubben zijn het, net zoals van een vis.
Eigenlijk best raar. Dat iets wat zo hoog in de lucht groeit op een vis kan lijken.
Een vis is waarschijnlijk nog nooit in een boom geweest.
En een boom nog nooit onder water.
En toch hebben de vis en de dennenappel allebei schubben.
Ze bekijkt het resultaat.
“Mama?”, vraagt ze. “Is het niet gek dat ik een boom probeer te tekenen op iets dat ooit een boom is geweest?”
“Je potloden zijn ook een boom geweest.”
Ze kijkt naar de bruin in haar hand.
En naar de dennenappel die op een vis lijkt.
Wat een gekke wereld, denkt ze.