1.
Ze is verbaasd over de enorme klap.
Alsof haar lijf niet haar lijf is en de zee niet de zee.
Meer iets voor op een bouwplaats met beton en mannen met veiligheidshelmen.
Ze denkt, ik heb mijn badpak niet bij me.
Mijn tandenborstel is nog aan boord.
Morgen zouden we naar het bal masqué.
Ze roept: ‘mijn haar!’
Een golf water in haar mond.
Zout in haar ogen.
Ze kotst.
2.
Watertrappelen heeft ze op schoolzwemmen geleerd.
Ze vraagt zich af waarom dat eigenlijk moet, met je vingers in de lucht en of je ook kan watertrappelen als je slaapt.
Of ze haar cocktailjurk uit moet doen, of dat ze het dan nog kouder krijgt.
Of ze haar komen redden.
Waarom ze haar nog niet gered hebben.
3.
Zijn er haaien hier, boomgrote octopussen?
Zeeslangen, orca’s?
‘Als ze me redden kom ik vaker op bezoek Oma.’
Haar benen worden moe en stram.
‘Mama, mag ik nog eens bij je op schoot en dat je me dan voorleest?’
Eigenlijk weet ze niet of ze nog benen heeft.
4.
‘Papegaaitje leef je nog, ieja deja
Ja meneer, ik ben er nog ieja deja
heb mijn eten opgegeten en mijn drinken laten staan
ieja deja poef!’
5.
Hoe lang kun je eigenlijk zwemmen.
Hoe lang zwemt ze eigenlijk al.
Watertrappelen en slapen gaan niet samen heeft ze ontdekt.
‘Een mango.’ Ze zou wel een mango willen.
Als ze maar iets opblaasbaars had.
6.
‘Als ik mijn best doe kan het best, slapen en zwemmen en slapen en trappelen.
Als ik mijn best doe, kan het best…
Smeer je een boterham voor me mama?
Kan best.’