Ik word aan handen en voeten vastgebonden. Ik word geslagen, geschopt, in mijn gezicht gespuugd. Ze noemen me bougnoul, roetmop, en dan gewoon salaud.
Omdat ik wou dat de inwoners van mijn land zelf mochten kiezen. Omdat ik wou dat de landbouwgrond van mijn land ten goede kwam aan de inwoners van mijn land.
Is dat teveel gevraagd?
HIER VERDRINKT MEN ALGERIJNEN, staat met grote zwarte letters op de kademuur.
Ik herinner me de smalle straten van Algiers. Het zonlicht op de golfjes van de baai. Ik herinner me Camus. De witte huizen van de kasba waar ik zo graag verdwaalde. De statige hôtels van Bab el-Wed.
Als de agenten me optillen, schreeuw ik.
Het zwarte water onder mij is een rivier waarover honderden chansons zijn geschreven. Dit is de stad van Sartre en Piaf, en langer geleden van Voltaire en Balzac. Dit is de stad waar despoten zijn onthoofd, en waar nu de machtelozen, aan handen en voeten gebonden, in het water worden gegooid.
Nu val ik.
Naast me valt een ander.
Mijn hoofd raakt het harde water.
Ik spartel.
Ik zink.
Laat dit soort dagen in elk geval onthouden worden.