De plek waar ik graag zit wordt opgevouwen en in een doos gestopt. Plastic om de plant. Kleding in tassen, tassen in de gang, gang leeg en vol tegelijk. De spiegel hangt niet meer aan de muur. De mensen hebben een verhoogde bloeddruk, hun stress hangt in de lucht, ik wil me verstoppen maar de verstopplekken zijn ingepakt.
De deur gaat open. Ik mag daar niet zijn. Ze sjouwen. De dozen ruiken naar spullen die al tijden niet van plek veranderd zijn behalve, opeens, nu, en gatverdamme, verplaatsing ruikt oud. Ik hou niet van dingen die stinken.
Ze willen dat ik mee ga maar ik ga niet.
‘Kom!’ roept de vrouw vanuit de lege gang, de deuropening, de verhuiswagen staat met de motor nog aan: ‘Kom hier!’
Nee. Dag. Niet voor mij.
‘Fredje, waar zit je?’
In de studeerkamer natuurlijk. Is het nog een studeerkamer als er geen bureau meer in staat? Ik hoor haar praten tegen die ander met de warme buik. Hij zegt iets over de tijd. Mensen hebben een verkeerd concept van tijd. Ze denken dat het iets is wat op kan gaan, of iets is om te gebruiken. Ze snappen niet dat dingen die er altijd zijn en altijd zullen blijven net zo goed geen naam kunnen hebben. Tijd is stil. Ik ook.
Ze maken ruzie. De deur valt in het slot.
Ik blijf in de studeerkamer tot het daar niet het moment meer voor is. Beneden is het wit. Ik ben alleen. Dat ene placemat ligt niet waar het hoort. Alles is dicht. Er druppelt water uit de kraan, het geluid is kalmerend in de stilte, het geluid zegt: hier is iets te drinken.
Honger. Honger.
Ik maak een kast open maar de kast is leeg.
Mijn bed is verdwenen, ik slaap met mijn hoofd op de deurmat, er gebeurt niets. Ik krijg een vezel van de deurmat los en proef hem. Het is niet best, maar wel iets.
Tijd is stil.
Er is een vogel tegen het raam gevlogen. Die zou ik kunnen eten, als ik aan de andere kant van het glas was. Ik zit drie dagen voor het raam en kijk naar het lijfje. Ik ben jaloers op de maden.
De kraan drupt. Een lange nacht lang hou ik mijn hoofd er heel vlakbij en lik ik elke druppel vlak voordat -ie valt, dat is een spel. Er ligt een A4’tje op het aanrecht, soms scheur ik een stukje af en kauw ik erop. De stukken met veel inkt erop zijn bitterder.
Ik mis alles.
Het duurt.
Ik tel niet, geen dagen, geen druppels, tellen is dom. Dingen komen niet in aantallen. Dingen komen.
Honger.
Ik slaap op de deurmat en de deur gaat open. Licht! Lawaai! Buiten! Buiten ruikt lekker. Rennen. Gras. Rennen. Buiten. Blauw, groen, grijs, alles straalt en roept hallo. Ligt de vogel er nog? Ik eet een bloem. De bloem is het mooiste en lekkerste rood op de wereld.