Het nieuwe jaar was al even begonnen. Hier en daar stond nog een kalige spar bij een vuilcontainer en klonk er een knal. Godzijdank waren er weer files waar een groot deel van de mensen in verdween en zaten hun kinderen weer opgeborgen. In de vakanties nemen ze het hele land over met hun gegil, dacht hij, en de moeders liepen breed bewagend over de stoepen of versperden het gangpad in de bus. Voor hem ging nooit iemand opzij.
Het was dan ook een zoet genoegen dat de dagen zich aan hem teruggaven en de stad overdag weer van hem was. De commercials gingen nooit over hem. Kerst ging niet over hem en alles wat in bekende patronen en rituelen paste, ging niet over hem. De bloedmaan, die ging over hem. Het was iets met middernacht, als alle anderen sliepen. Iets dat tijd en ruimte ontsteeg, en niets te maken had met het lelijke paradigma van het dagelijks leven. Hij stond te beven op het dakterras en stelde zich voor dat hij langzaam zou bevriezen. Ze zouden hem maanden later vinden als de lente zijn lichaam uit de winterslaap haalde. Dan zou hij bestaan voor zijn buren. Nu bestond hij voor de nacht en zichzelf. Hij keek omhoog. Een vuur ontstak in hem. De maan was rood als een bloedsinaasappel en gloeide nog dagen na.