De wekker was vroeg gegaan. Hij was het gewend vanwege het melken. Normaal stapte hij van tussen de lakens recht zijn overall in, nu keek hij licht bevreesd in de wollen pijpen van het uniform.
Zeven kilometer lopen met de naden schurend tussen zijn liezen. Net als zijn vader, net als zijn vaders vader.
Met grove knuisten strijkt hij het overhemd glad. De gele vlekken gaan er al jaren niet meer uit. Zijn jasje zal hij moeten aanhouden. Geeft niet. Voor het dorp, voor de fanfare, voor zijn vader en zijn vaders vader.
Een laatste keer.
De koffer pakt hij als een jong lam uit de kast. Eén voor één klikt hij de slotjes open.
Precies zo had hij het elke donderdagavond gedaan.
Elke hemelvaart, elke carnaval, elke dodenherdenking.
Deksel open, gele stofdoek uit de beker, het mondstuk met drie ferme slagen uitkloppen tegen zijn dij.
Het zachte schuiven van het koper. Een eerste kus.
Buiten hangt de dauw nog in de lucht. Koud aan de grond, maar het zal warm worden vandaag. In de kastanje fluit een winterkoninkje.
Bij de kerk verzamelen.
Een man of twaalf, de slaap nog in de ogen, trombone, trommel of cornet onder de arm. schuifelend als koeien in de stal staan ze bijeen. Een met een stomp sigaar tussen de tanden, een ander eet nog vlug een boterham met vruchtenhagel.
Nog één keer samen blazen.
Nog één keer de tocht tussen de dorpen. Blazen, lopen én de maat houden. Nog één keer de taptoe.
Daarna gaat het koper in de kast en is het uit met Eendracht en Genoegen.
Voor wat aanspraak moet hij dan maar bij de biljartvereniging, of eens per week naar de Chinees.
De groep mannen zet zich in beweging. Een fluitsignaal. Als één man zetten ze het koper aan de lippen. De zon weerkaatst in tuba’s en trompetten. Hij ruikt zijn vader en zijn vaders vader. Ook die lucht krijgt hij al jaren niet meer uit het hemd.