Iedereen was aan het rennen. Onderweg werden pootjes gehaakt en stompen uitgedeeld, maar rennen bleven ze. De horde was niet te stoppen, de horde had geen idee meer, niemand was nog iemand, de horde was alleen nog maar horde.
De kindjes komen uit school. Grote ogen en kleine handjes om dingen geklemd. Een tekening, een duivenveer. Ze willen piloot worden of dierenarts of wat hun ouders zijn. Een jongetje van een jaar of twee, steekt zijn tong uit naar een meisje. Ze keert hem droef de rug toe. De moeders zijn te druk met praten.
De vaders en de moeders, die straks scheldend door het verkeer gaan, die zich druk maken over zwarte piet en het woord allochtoon, maar die bijvoorbeeld wel ’s avonds plofkip zitten te eten, die stemmen op zomaar een rotzak of randdebiel – of op niemand omdat er toch geen keus is. Die of crypto-racist zijn of de dingen bij hun naam noemen – wie zal het zeggen, maar die in ieder geval niks doen waar een ander nog eens wat aan zou kunnen hebben. Ze praten met hun eigen mensen en zijn het met elkaar eens. ‘Waar gaat de wereld naartoe.’ ‘Nou, wat je zegt. Bizar gewoon.’ De ander loopt voorbij, met nog een ander. Mensen leren niet, of teveel. Er zit niets tussen. Niemand wil inleveren of van zijn geloof vallen. Niemand heeft een plan.
Alles moet groffer, roekelozer, onnadenkender en vooral polariserender. De nuance is verdacht, de experts zijn verdacht. Het is ook allemaal te ingewikkeld. Je moet vooral doen alsóf je het allemaal weet. Of dat niet eens. Een grote bek. Je instinct volgen. Er wordt met een schamperlach gemorreld aan te grote dingen. Zomaar, om te zien wat er gebeurt. Fuck de kinderen.
We waren ooit de geschiedenis voorbij, nu zijn we haar vergeten. We zijn bang en boos en volgen de populisten. We zijn de horde. De afgrond is daarzo.