Eindelijk kon ik weer.
‘Maar je hebt helemaal geen haar’, zei de kapper.
‘Weet ik’, antwoordde ik.
Even was het stil.
De kapper keek mij aan.
Ik keek naar de kapper.
De stilte zette door.
Toen pakte de kapper een schaar en begon een beetje in de lucht te knippen.
‘Nou’, zei ik.
‘Ja’, vond de kapper.
‘Het is wat hè’.
Tevreden keek ik de zaak rond. Voor mij stond een onaangebroken kop thee koud te worden.
Net toen ik een slok wilde nemen, hoorde ik het belletje van de deur rinkelen. In de opening stond een man met een gitaar om zijn nek. De man had golvende grijze lokken, die glansden tot aan zijn schouders. Het leek wel of hij licht gaf.
Mijn thee werd er spontaan weer warm van.
‘Meneer Van Merwijk!’, riep de kapper en hij schoof hem een stoel voor, ‘dat is lang geleden. Ga zitten, ga zitten!’.
De man met de gitaar nam plaats op de stoel naast mij. Hij kreeg een cape om zijn nek geknoopt.
‘En wat mag het vandaag worden?’ vroeg de kapper.
De man bestudeerde aandachtig het spiegelbeeld voor hem.
‘Scheer alles er maar af’.
Even was het weer stil.
Ik keek naar de kapper.
De kapper keek naar de man met de grijze lokken en de gitaar.
De man met de grijze lokken en de gitaar keek naar mij. Hij knikte. De kapper pakte daarop zijn tondeuse.
‘Nou’, zei de kapper.
‘Ja’, vond de man.
‘Het is wat hè’, beaamde ik.
En terwijl zijn grijze lokken eraf werden geschoren, begon de man te spelen. Het geluid van de tondeuse stierf af, plots viel al het licht uit en het enige wat we nog hoorden, daar in het donker, was zijn gitaar en zijn stem.
“Breekbare mensen
Breekbare mensen
Op zoek naar een beetje geluk
Breekbare mensen
Ik weet het, ik ken ze
Gevoelig en snel van hun stuk
Breekbare mensen
Vertroetel, verwen ze
Ach, zet ze toch nooit onder druk
(…)
De hemel zij dank voor de breekbare mensen
Ze geven ons leven een doel en een zin
En krijgen, wanneer ze ten onrechte sterven
Advertenties met aardige dingen erin.”
Na een lange stilte knipperde het licht weer aan en kwamen de geluiden van de kapperszaak terug.
‘En?’, vroeg de kapper, terwijl hij met een spiegel vanachter op mijn kruin scheen.
Ik glimlachte.
‘Prachtig’