Haar vette handen veegt ze af aan haar schort.
De hond schuifelt van zijn plek bij de kachel en steekt zijn neus in de holte van haar knie.
Ze gaapt de donkerte uit de ochtend en zet een tweede pot koffie.
Wanneer ze het stadsgewoel ontvlucht, is ze altijd nog wat gespannen. Kan ze zich moeilijk herinneren wat dingen betekenen: de jagers langs de weg met de ingewanden van de zwijnen.
De bellen van de geiten in de nacht.
Haar haren die stugger worden in de bergen.
De darmen die staan te weken in een kom.
Het stapelen van het hout. Het klappen van het deurtje van de kachel elke morgen.
De kop ligt in de pan.
Uien.
Wortelen.
Laurier.
Vanavond zal het huis vol worsten hangen, zullen ze drinken op het varken en lachen om de honden die gelukzalig naar de zoldering staren.
In haar hoofd is ze een bergbewoner.
Haar lijf is voor de stad gemaakt.
Andermans wereld moet je niet te haastig betreden, je moet hem langzaam binnendruppelen.
Ze steekt haar tong naar buiten, vlokken dwarrelen koud haar mond in.
In het dal speelt een man met zijn hond in de sneeuw.