De duikers laten zich achterstevoren van de bootrand vallen. Ik kijk ze zwijgend na, deels jaloers, deels opgelucht dat ik, als snorkelaar, gewoon rustig van een ijzeren trapje af de zee in kan zakken. Het waait flink en het zout heeft al een likbaar laagje over mijn lippen gevormd. Aan een bezoek aan de great barrier reef houd je misschien nierstenen over, maar die schade kun je gewoon weer laten verwijderen.
Ik laat het water me tot mijn nek opslokken en watertrappel paniekerig een stukje van de bootrand af, richting mijn groepje. De gids, met zijn zwaar Australische accent, gebaart ons bij elkaar. Hij zwemt soepel als een eenzijdige school vissen om ons heen.
Ik hoop vurig dat de jongen – Benji, noemde hij zichzelf – ook een beetje een leuke dag heeft. Ik heb al uitgerekend hoeveel fooi ik hem kan geven zonder dat mijn vliegticket terug in gevaar komt. Ik heb mijn haren gewassen met shampoo die niet schadelijk is voor het zeewater. Ik heb deze trip naar het beroemde rif via Aussie Green! Tours geboekt, die aangeschreven staat als zéér milieubewust, voor zover dat mogelijk is.
In een gigantisch wijde kring om ons heen dobberen meerdere tourschepen als ongewenste huidbulten op het zeeoppervlak. Kleine mensjes duikelen van de rand af. Ik voel iets wat schaamte zou kunnen zijn, maar de zon smelt het mijn hoofd uit. Het lekt samen met mijn ecologisch verantwoorde shampooresten het zeewater in.
We krijgen het sein dat we mogen. Ik duw mijn gezicht met bonzend hart onder het wateroppervlak.
Honderdduizend kleuren koraal ontvouwen zich. Dichterbij dan ik had gedacht schieten er visjes tussen vreemde, sierlijke spiralen oranje, rood en geel; wuivende riffen verschuilen de hoofdpersonages uit Finding Nemo, kleine visjes waarvan ik de naam niet weet, en zeeorganismen zo klein dat ik ze nauwelijks nog kan zien. Als ik richting een gedeelte kom waar het dieper begint te worden, zie ik kleine haaien, roggen en zelfs een logge zeeschildpad die doodkalm onder een groep duikers door glipt.
Mijn flippers komen tegen een stuk koraal aan. Ik ben dichter bij de rand van het rif dan ik dacht. Paniekerig trappel ik mezelf wild een stukje naar voren, en bots per ongeluk tegen één van mijn medereizigers aan, een Amerikaanse, die beledigd haar knie tegen mijn schouder zet en zich van me wegduwt.
Ik kijk naar achter. Mijn snorker vult zich nog nét niet met water. Waar ik net zwom, zweeft een stuk afgebroken koraal.
Het is hier te ondiep. Ik zwem haastig verder, maar voel telkens weer een harde rand koraal langs mijn flippers schuren. Een enkele keer raak ik het zelfs per ongeluk aan, terwijl onze gids ons met klem heeft verzocht het rif niet te verstoren. Paniek schiet in mijn keel omhoog, zo snel dat ik bang ben over te moeten geven. Ik moet er niet aan denken wat dát met de waterkwaliteit doet.
Ik geef het zielige trappelen op en zet een krachtige schoolslag in. Even trap ik nog tegen het koraal, maar dan lijkt de rand van het rif afstand te nemen. Diepere tinten blauw krullen mijn blikveld in, het water voelt prettig koel.
In de verte hoor ik vaag een schril fluitje – onze gids die ons bijeen probeert te roepen. Dat komt zo wel. Mijn beenspieren schreeuwen, maar ik zwem door.
Ik zie het rif niet meer. Alleen nog maar blauw, verrukkelijk donkerblauw-blauwer-blauwst, en dan zwart.