Zij hebben benen om mee te vliegen. Ze zijn een compositie van hemel en aarde. Zij vliegen rond om onze dromen te vangen.
Ieder jaar opnieuw ontwaken zij in de lente uit hun magisch verdwijnen. Een winter lang was men hen helemaal vergeten. Niemand dacht aan ze wanneer men voor de haard zat of in de stoofpotten roerde. Zelfs hun sierlijke, niet in het minst gracieuze aanwezigheid associeerde men geenszins met lente of zomer. Men had andere voorstellingen bij hun weinige kleuren. Toch ieder jaar opnieuw ontwaakten zij uit dit magische vergeten als een sprookjesfiguur uit een langdurige slaap, en werkten in hun hypnotiserende zweefgang aan een nobele opgave.
Zij zijn niet terrestrisch. Zij weven aan een reusachtig gedicht dat de aarde omspant. Zij hebben vier paar ogen en kunnen vaak niet zien.
Niemand gaf gehoor aan hen. Men bekeek ze als een lastig fenomeen, een bijkomstigheid. Men krijste of maakte gebarend afkeer. Enkelen accepteerden misschien nog hun aanwezigheid als een noodzakelijkheid, anderen bestreden ze als een plaag. Men zette misleidende, middeleeuwse vallen op, plette een schoenzool op hun wezen of ensceneerden orgastische vernietigingen door de duivelse trechter van de kruimeldief. Niemand begreep waarom ze daar waren.
Zij zijn de verlangens die zich tonen. Zij kunnen vliegen en kruipen uit de grond. Zij herinneren ons aan de droom, het verlangen als lichaam water te kunnen zijn.
Ze worden volkomen genegeerd. Ten minste in hun nobele opdracht, in hun doel, hun roeping – waarom ze zich tot ons wenden. Vaak trekken ze zich dan ook terug, in zichzelf en donkere spleten. Toch zij geven niet op. »Zij« begrijpen het heilige moeten van hun doel en consequent handelden ze verder in die ene dactylografisch magische verwerkelijking van hun geleedpoten. Eens, misschien wel in je slaap, zouden ze je te pakken krijgen.
Ieder pootje tikt aan de verticale muur. Zij vallen als regen uit de lucht. Ze schrijven hun boodschap op het plafond.
De angst – voor alles wat vleugeltjes en pootjes heeft. Voor alles wat bezield leven is. Voor alles wat fluistert! Ieder jaar wouden zij slechts hun sprookjes komen fluisteren. Het enige wat je moest doen was hen dicht, dichtst bij je oren laten komen. Misschien zacht langs je hals, daarom daalde er ooit eens een exemplaar in je nek. Uiteraard wisten zij dat niet. Hoe konden ze ook weten dat de mensen met de oren luisterden? Zij fluisterden te stil. Zij fluisterden te zacht. Zij fluisterden onmogelijk. Zij wisten het niet terwijl ze alles wisten, onze dromen vingen en af en toe verschenen als de naamloze daad.