Als je morgen thuiskomt, dan vertel ik aan de buren hoeveel ik van je hou. Ik weet hoe ze over me denken. Je kunt verdenking zien in hoe mensen naar je lachen. Hoe ze groeten. Of niet groeten. ‘Hey, sorry, ik zag je niet’ – je wil het geloven, want geloof is het enige dat je nog hebt.
Als je morgen thuiskomt, dan vertel ik je over de ketting van mensen, arm in arm, als een slinger over de berg. Over hoe ze, als ze struikelden, toch doorliepen. Van de burgemeester, die op televisie vertelde dat er alles aan werd gedaan. Dat was zo’n troost voor me. Dat ik wist dat ze je zouden ophalen. Dat je thuis zou komen. Hoe dan ook.
Als je morgen thuiskomt, herkennen we elkaar dan nog?
Mensen zeggen dat ik veranderd ben. Dat is denk ik waar. Denk jij dat ook?
En jij? Lach jij nog met zo’n giecheltje? Met dat hikje op het eind?
Als we je kietelden, lachte het hele huis mee.
Het huis is niet veranderd. Je kunt gelijk je bedje in. Of in bad. Dan was ik je haar en zorg ik dat het schuim niet in je ogen komt.
Als je morgen thuiskomt, vertel ik je dat opa en oma het niet konden helpen. Papa was boos toen hij dat zei. En bang. En verdrietig. Was jij dat ook? Nee, zeg maar niet. Kom, ga maar op mijn voeten staan, dan lopen we samen naar hem toe. We doen de lente gewoon over. En de zomer erachteraan.
Als je morgen thuiskomt, leer jij me dan weer van de Alpen te houden?