Ik ben op weg naar het plein. Sinds het duidelijk is dat we eraan gaan, doen we weinig meer dan roddelen en spelletjes spelen.
En we zijn sporen aan het uitwissen. Bezittingen moeten worden verbrand. Er mag niet meer worden geschreven. Grafcirkels worden ontmanteld, de stenen verspreid over het landschap. Satellieten worden teruggeroepen, net als interplanetaire berichten. Er heeft in al die eeuwen toch nooit iemand op gereageerd.
Mijn tante staat aan de overkant van de straat te staren naar gebouwen die er niet meer zijn. Als ze mij opmerkt, steekt ze met snelle pas over.
‘Heb je je oom gezien?’ vraagt ze. ‘Hij zit de hele dag te huilen.’
‘Wie niet?’ antwoord ik. ‘Denkt-ie soms dat-ie de enige is?’
‘Hij heeft een gevoelige natuur.’
‘Net als iedereen. Ik blijf toch ook niet de hele dag in mijn bed liggen?’
‘Heb jij nog een bed dan?’
‘Bij wijze van spreken.’ Daar versprak ik me bijna. Ik loop snel door.
Verderop is de straat afgezet voor de gecontroleerde sloop van een rij gebouwen. Mensen staan erbij te jammeren en maken een afbeelding die meteen gewist moet worden. Er komt geen historisch overzicht van onze beschaving, want we willen niemand op ideeën brengen.
Ik duik een zijstraat in, verderop klinken explosies en het gerommel van ineenzakkende gebouwen. Met een omweg loop ik door in de richting van mijn bestemming. Een vaag bekende man in pak loopt me tegemoet.
‘Ik hoor dat u nog een bed heeft?’
‘Nee, meneer,’ zeg ik, ‘mijn bed heb ik allang verbrand.’
‘Dus u slaapt op de vloer. Uitstekend.’ De man knikt me toe en loopt verder.
Ik kom aan op het plein. Er klinkt geroezemoes, en geschreeuw. Niets maakt zoveel fanatisme los als de raadspelletjes. Is het de uitvinder van de wasmachine? Is het de loterijwinnaar van vorig jaar? Is het die ene zangeres? Die zo hoog zong dat volwassenen haar niet konden horen?
Soms doe ik een ronde mee. Ik ben er goed in, al zeg ik het zelf, en het is een onschuldig tijdverdrijf. Net als het beschrijven van papieren vellen die ik nog dezelfde avond in de haard gooi.
Er komt een voormalige collega op me af, de neuspeuteraar noemden we hem, zijn echte naam weet ik niet meer. Ik probeer weg te duiken maar er staat nauwelijks meer een muur of gebouw overeind om achter te schuilen.
‘Hallo, daar!’ roept hij. ‘Is het dat mens dat nog steeds in haar eigen bed slaapt terwijl iedereen verplicht aan het opdoeken is?’
‘Welnee,’ zeg ik, ‘mijn bed is allang weg, net als dat van iedereen.’
‘Heel braaf.’ Neuspeuteraar lacht me uit! Nu hij niet langer de enige mislukkeling is, voelt hij zich blijkbaar helemaal het heertje.
‘Zal ik jou eens wat zeggen?’ Ik zet een stap in zijn richting. Inderdaad, ik heb geen bed meer maar nog wel een matras. En een dekbed en een hele berg kussens en daarin slaap ik heerlijk zacht. ‘Ik heb helemaal geen bed nodig.’