‘Kietelen, je moet ze kietelen. Dan raken ze in trance en schep je ze zo met je blote handen uit het water,’ zei José met een grijns op z’n kop.
Doe het lekker zelf, klootzak, als je het zo goed weet. Maar dat durfde Miguel alleen maar te denken. Daarom lag hij nu al uren op zijn buik in de modder aan de oever, met één hand zwevend boven het water dat in toeristenfolders steevast als azuurblauw omschreven werd. Zijn T-shirt was doorweekt, zijn linkervoet sliep.
Moeiteloos zigzagde de paling door de wirwar van waterplanten – zijn favoriete bezigheid – toen hij tegengehouden werd door, ja, door wat eigenlijk? Misschien was dit wat ze noemen: een gevoel. Hij had er over horen fluisteren, maar het nooit eerder, ja, hoe zeg je dat, gevoeld. Wat het ook was, het was niet onaangenaam. Stil bleef hij liggen. De tinteling begon bij zijn buik en verspreidde zich over de rest van zijn lichaam. Door, je moet door! probeerde hij tegen zichzelf te zeggen, maar de woorden in zijn kop werden verdrongen door dat iets, waarvan hij besloot dat het wel een gevoel móest zijn. Sidderend bleef hij liggen. Zijn gedachten kabbelden langzaam van hem weg.
Iets hards en ruws klemde zich met kracht om zijn gladde lichaam. Hij kronkelde en krioelde om los te komen. Meestal werkte dat, overal tussendoor glippen was zijn specialiteit. Nu was hij kansloos. Iets of iemand takelde hem omhoog, ja, zo leek het, al wist hij niet precies wat dat woord betekende. Een licht zo fel als hij nog nooit gezien had brandde in zijn ogen. Hij probeerde ze dicht te knijpen, maar hij was vergeten dat hij geen oogleden had. Een stekende pijn achter zijn kop, daarna een ander iets, dat zich vaster en vaster om zijn lichaam sloot.
De zender moest aan de hals geplaatst worden, zei José. Waarom die paling zo nodig een zender moest hebben had hij er niet bij verteld. Hebben palingen eigenlijk wel een hals? vroeg Miguel zich af, en zo ja, waar begon en eindigde die? Dat had José hem niet verteld. Was een paling eigenlijk niet één grote hals?
Versuft lag hij tussen de waterplanten. Het felle licht was verdwenen, maar het nieuwe iets – dat zeker geen gevoel was, maar gewoon een heel vervelend iets – knelde en beet venijnig. Vlak voor zijn neus kroop een slakje over een blad. De laatste van zijn soort zigzagden voorbij. Toen was hij alleen. Hij wist de weg niet meer. Hij wist heel weinig, zelfs niet meer dat er ooit een weg was geweest. Wie hij was, waar hij naartoe ging, waar hij vandaan kwam, niets wist hij nog. Om toch maar iets te doen, begon hij te zwemmen. Alleen maar rondjes, rond en rond, tot hij er duizelig van werd.
Weet iemand toevallig de weg? riep hij zachtjes. Maar niemand hoorde hem, want palingen hebben natuurlijk geen stem. Maar ook dat was hij vergeten.