Hij komt iedere ochtend met de bus uit de stad, stipt om tien over tien. Sinds een paar jaar gebruikt hij een wandelstok. Gewoonlijk hangt er een klapstoel over zijn schouder. Hij loopt over het grint naar de vierde plot aan de derde rij, klapt de stoel uit en gaat zitten.
Hij begint te vertellen. Vanuit het kantoortje kan ik niet horen wat hij zegt. In het begin deed ik weleens alsof ik op pad drie moest zijn; dan harkte ik het grint nog eens aan of verwijderde ik mos van een slecht onderhouden grafsteen. Ondertussen luisterde ik naar hem. Hij vertelde over wat hij op televisie had gezien, hij vroeg hoe je gehaktballen klaarmaakt, vroeg advies over de koffievlek in het bankstel.
Ze gaf antwoorden die alleen hij kon horen. Hij hield zijn hoofd schuin, soms knikte hij haast onzichtbaar. Een enkele keer viel hij haar in de rede of werd hij boos omdat ze hem zomaar in de steek had gelaten. Op zaterdagen nam hij de krant mee. Hij las eruit voor, en als hij klaar was vouwde hij hem op; dan zuchtte hij en zei dat hij steeds minder van de wereld begreep.
Meestal bleef hij wel een uur met haar praten. Hij legde zijn hand op het graf, verwijderde mieren en onkruid, aaide soms de kopsteen. Als hij opstond, veegde hij wat dennennaalden weg; dan drukte hij een kus op zijn vingers die hij vervolgens op de steen legde, de steen waar haar naam en sterfdatum op stonden. De steen op de vierde plot van rij drie.
Die eigenlijk op de derde plot van rij vier had moeten liggen.
De steen die ik in mijn allereerste werkweek op de verkeerde plot had laten leggen. Het stond niet goed op de lijst. Toen ik er maanden later achter kwam, was het te laat om nog iets te veranderen.