Het was een klein plastic tv’tje. Wel heel zwaar. Er zat een uitschuif-antenne aan; ik geloof dat ik die gebruikte om Engeland te ontvangen. Het beeld was zwart-wit, met strepen en sneeuw, en ik keek naar snooker. Het noodzakelijk rood, geel, groen, bruin, roze en zwart wist mijn brein er kennelijk zelf bij te verzinnen.
Ook was er Einstein tv, met een geheel eigen stijl Indiana-Jones seksfilms; type: blanke maagd wordt ontvoerd door amazone-stam waarna alle mannen het ritueel met haar doen. En PKP tv, van Peter van de Klashorst en Maarten en Rogier van der Ploeg, waarin Peter onder andere via de bek een vis neukte.
Nogal puberaal allemaal.
Maar dat snooker dus, met de gigantische tafel met zes gaten en 22 balletjes. Voorrondes werden gespeeld met een houten schot tussen twee van die tafels. Mazzelaars zaten precies op een plek waar ze twee matches tegelijk konden volgen.
De spanning werd het publiek soms wat veel; dan werd het tot stilte gemaand door de butler-style scheidsrechter, de man die ook over het terugleggen der ballen ging.
De spelers hadden elk hun eigen hoekje met het publiek in de rug en een tafeltje met een drankje en een zweetdoek om de cue droog te strijken. Soms zaten ze daar een heel frame lang te kijken hoe hun opponent alle ballen van de tafel speelde. Een maximum was 147 punten. Wie dat haalde, kreeg een flinke koffer geld – als ik me goed herinner precies 147,000 pond plus een auto.
Ja, dit was serious business. De snookergoden trainden acht tot tien uur per dag en hadden een persoonlijke coach. Ze leefden van het prijzengeld, de sponsors en de schnabbels. Ze droegen speciale snookerpakken: een vestje met knopen, een wit overhemd met vlinderdas, een zwarte pantalon.
Veel van de parafernalia en cultuur deden denken aan die van het stierengevecht en de flamenco. De stijl, de goede houding. De techniek versus de inspiratie. Het harde werk en de ingeving. Het verfijnde en het volkse.
Het WK voltrok zich in de Crucible Arena te Sheffield. Dit was de tijd van Steve Davis. Lange, stijve man. Arrogante poker face. Hij was de langzaamste, saaiste, meest klinische speler in het veld. Maar tegelijk praktisch onverslaanbaar. Hij was de man van de techniek. De Paco de Lucía zeg maar. Als hij speelde zat negentig procent van het publiek op het bankje van zijn tegenstander. Het was meesterlijk, maar wanneer hield hij op. Wanneer maakte hij eindelijk eens een foutje.
De topzigeuners van het snooker waren Jimmy White en Alex ‘Hurricane’ Higgins. En dan vooral toch Higgins. Hij was de man van de duende. Als de inspiratie hem bekroop, dansten de ballen over de tafel. Hij had een nerveuze, onvoorspelbare en vaak wervelende stijl. Het onmogelijke gebeurde. Achteloos. Als Steve Paco was, was hij Niño Miguel.
Het was een kettingroker en een zware drinker. Er was menig incident. Hier en daar werden kopstoten en maagstompen uitgedeeld en waren er disciplinaire maatregelen. Heel Engeland wachtte tot hij weer mocht spelen. Het snooker lag plat zonder hem.
Slechts twee keer werd Alex wereldkampioen. Meestal legde hij het af tegen de consistentie van anderen. Toen hij de tweede keer het WK won (met een break van 135 punten) stond hij met tranen in zijn ogen, dochtertje op de armen, vrouw aan zijn zij, groene bloes opengeknoopt tussen de mannen in pak en het juichend publiek. Dat was 1982.
Uiteindelijk speelde hij alleen nog hier en daar in pubs. Potjes voor geld. Hij kreeg keelkanker en door de bestraling vielen al zijn tanden uit. Higgins kon sindsdien niet meer normaal eten. Hij stierf aan ondervoeding, een longontsteking en nog zo wat dingen. Dat was in 2010. Het snooker ligt plat zonder hem.