Mijn beste vriend is moe. Al een poosje. Alleen als je haar goed kent, kun je zien dat ze echt heel moe is. Ze straalt nog steeds totale onverwoestbaarheid uit, maar precies dat uitstralen gaat op haar tandvlees. Ik vind het ontzettend knap dat ze dat voor elkaar krijgt, maar ik weet niet goed hoe ik dat moet zeggen, zonder dat ik per ongeluk zeg: ‘wat kan jij goed de schijn ophouden, hee.’ Mijn beste vriend heeft een enorme schurfthekel aan schijn, waardoor ze voor de zekerheid bij alles wat mensen zeggen de voor haar zo ongunstig mogelijke interpretatie kiest. Ik zou haar willen zeggen dat ik trots op d’r ben, maar ik weet dat ze dan gaat zeggen van: ‘jahaa, maar jij bent ook gewoon maar mijn beste vriend.’ En die eventuele formulering van die potentiële reactie, pik ik dus nu al niet. Ik los de kwestie op met het bestellen van precies haar bier. Want dat kan ik. We proosten. Ik zie in haar blik dat ze mijn poging tot oplossen erg waardeert. Ik zie ook dat ik daarmee alleen mijn eigen probleem heb opgelost.
*
Ik loop door Hoograven. Een vader die tien jaar jonger is dan ik gespt doodmoe een meisje van een een jaar of zes in het zitje achterop zijn fiets. Het meisje lijkt me te herkennen. ‘Hee!’ zegt ze vrolijk. Ik wil niet onbeleefd zijn en zeg net zo vrolijk ‘Hee!’ terug. Ik zeg ook ‘hallo’ tegen de vader. De vader zegt ‘hallo’ terug. ‘Hee Dirk!’ zegt het meisje. Maar dat kan niet. Ik ken die mensen niet. Ik zeg ‘hahaha’ en loop door. Even later halen ze me fietsend weer in. ‘Kijk,’ zegt het meisje tegen haar vader. ‘Daar heb je Dirk weer.’ Tegen mij roept ze zwaaiend: ‘Hee Dirk!’ Ik zwaai terug en realiseer me dat ik moet kiezen: Of er bestaat iemand met dezelfde naam en een vergelijkbaar hoofd. Of er woont een zesjarig orakel in Hoograven. Ik kies voor het zesjarige orakel in Hoograven.
*
Ondertussen blijft de vriend moe.
*
Een debutant overleeft Parijs-Roubaix niet.
*
Ik moet een grapje maken, denk ik. Een grapje om te lachen. De vriend houdt erg van lachen. Daar wordt ze vrolijk van. Maar ze heeft tegelijkertijd ook een grafhekel aan grapjes. De vriend en ik houden ervan om het elkaar zo moeilijk mogelijk te maken.
*
We zitten in een café en kijken naar een theatervoorstelling. Er is sprake van een festival. Om ons heen is iedereen halverwege de twintig en kerngezond. Ze zitten tjokvol ambitie. Vroeger kwamen wij hier heel vaak. We treffen een oud-studiegenoot die hier vroeger ook heel vaak kwam. De oud-studiegenoot heeft in de tussentijd een erg groot kind gekregen. We zeggen ‘hee!’ tegen de studiegenoot. De studiegenoot zegt ‘hee!’ terug. Ze zegt dat ze aan onze hoofden kan zien dat er tien jaar verstreken zijn. ‘Klopt,’ zeggen we. ‘Sorry,’ zegt de oud-studiegenoot. ‘Ik zal voor straf op het toilet zelf ook even in de spiegel kijken.’
*
Op het bomvolle terras heeft de vriend twee krukken in de zon geregeld, want dat kan ze. We proosten. Ik realiseer me dat ze nog steeds niet echt bevrijdend gelachen heeft. Tegelijkertijd snap ik dat ze dat ook helemaal niet nodig heeft, nu. Ze is moe, maar ze zit met een bier op een kruk in de zon. Het is klaar voor vandaag. Toch denk ik te weten dat ze van me verwacht dat ik op zijn minst een poging doe.
Ik zeg: ‘Een handelsreiziger zat eens in de trein naar Winschoten.’
‘Huh?’ vraagt ze.
‘Niks,’ zeg ik.
‘Haha,’ zegt ze.