Beste mens,
Gutteguttegut. Jullie hebben weer eens een ontdekking gedaan. Tekeningen van rood pigment diep onder de grond in Spanje. En versierde schelpen, 115 duizend jaar oud, veel ouder dan de eerste mens.
Wij Neanderthalers maakten kunst. Het is blijkbaar een schok, maar wij deden meer dan jagen op mammoeten, vuurtjes maken, en eens per maand de stront uit onze vachten kammen.
Wij grijpen deze brief aan om het volgende mee te delen:
Ook wij konden nadenken.
Ook wij hadden gevoelens.
Ook wij geloofden.
Ook wij werkten samen.
Ook wij maakten kunst.
Wij zijn altijd afgeschilderd als achterlijke apen. Te dom om in leven te blijven. Maar de dood komt voor iedereen. En wat niet snel sterft, verandert in iets anders dan zichzelf, wat eigenlijk ook een soort van sterven is.
Maar jullie hadden bijvoorbeeld geen supermarkten, horen wij jullie al zeggen. Klopt. Wij haalden ons eten uit de natuur. Je moest er meer moeite voor doen, maar het grote voordeel van de natuur is, dat zij zichzelf bevoorraadt. Wij kenden geen supermarktmedewerker die zei: ‘De blauwe bessen zijn op.’ Wij liepen gewoon wat langer door. Dat kon ook gewoon, want het fijne aan Neanderthaler zijn was, dat je de volgende dag nooit om acht uur ’s ochtends op kantoor moest verschijnen.
Wij lazen dat jullie ook hebben ontdekt dat bomen met elkaar communiceren. Dat kleine zoogdieren tijd en ruimte van elkaar kunnen onderscheiden. Dat de chimpansee een moraal heeft. Dat olifanten zichzelf in spiegels herkennen.
Als u ons vraagt wat typerend is voor de mens, dan antwoorden wij: zijn oprechte verbazing, iedere keer opnieuw, wanneer hij ontdekt dat andere wezens ook nadenken. Het doet ons regelmatig afvragen: wie is hier nou de achterlijke aap?
Met vriendelijke groet,
de Neanderthaler