Een ijlende nacht, je woelde maar ik gaf niet mee. Witheet fluisterde je in mijn gezicht of ik wist hoe het was om alles te verliezen, zelfs vaste grond. Overgeleverd te zijn aan mensen gemaakt van pisbakkenstaal, het gat in je buik, de wind, aan onverschillig niets. Of ik even kon vertellen hoe het verder moest.
Alles scheen banaal dus ik zweeg en je verweet mij dat: koude schoot, het harde, dat uitgerekend ik jouw laatste halte was. Had zelfs het vuur me niet geraakt? Je stompte, ik schaafde je huid. Mij had je. Stil en waardeloos.
Maar ik stop nooit met dragen, ik ben het strandzand in je oorschelp, het steentje in je brood, de maan, de weg, dit eiland, jouw bed. Opgenomen door de plant, de plant door jou: ik ben jou. Het is bijna niets maar ik hou je vast.