En ze stonden met zijn allen om me heen en ze keken bezorgd. Een grijze man met nette kleding pakte mijn hand vast en gaf er klopjes op. Alles draaide en het was rustig, maar het leek of iedereen door elkaar sprak en ik kon niemand verstaan. Voor me kwam een vrouw van een jaar of zestig zitten, ik weet niet meer waar ik haar van kende. Ik wilde naar haar lachen, maar dat lukte niet. Ze leek verdrietig, ze haalde haar hand over haar wang, ze huilde en toen moest ik ook huilen
Ik wilde even gaan liggen en keek naar de grijze man.
‘Het geeft niets,’ zei de man. Toen stond hij op en liep naar een aanrecht. Ik had dat aanrecht nog niet eerder gezien, links van me stond een bed, ik begreep niet goed waar we waren, maar ik wilde echt even gaan liggen. Alle geluiden leken door elkaar te lopen. Iemand drukte me in mijn stoel.
‘Het komt goed,’ hoorde ik.
Ik wilde naar huis, naar mijn moeder. Ik wist niet waar ik was, maar ik wist wel dat ik hier niet hoorde te zijn. Als mijn moeder zou ontdekken dat ik hier was, zou er wat voor me zwaaien. Ik moest de aardappelen schillen, de aardappelen schillen. Ik wilde opstaan, maar dat lukte niet.
‘De aardappelen,’ zei ik.
Ik had geen honger, maar ik moest met het eten bezig. Misschien had vader weer gedronken. Het licht was zo fel.
Tegenover me kwam een grijze man met nette kleding zitten, ik had hem niet eerder gezien, waar was ik, ik wilde naar huis.
‘U bent bang,’ zei een grijze man met nette kleding tegen me.
Ik wilde iets zeggen maar er kwam niets uit mijn mond.
‘Och, mam,’ hoorde ik iemand zeggen.
Iemand huilde.
Ik wilde naar huis.
‘Aardappel,’ zei ik.
‘Ik moet u de vraag nog een keer stellen,’ klonk een stem voor me.
Ik was vergeten langs de kruidenier te gaan.
Iemand vroeg of ik wilde sterven. Waar was ik?
‘Waar,’ zei ik.
‘Wat zei ze?’
‘Ze is in de war.’
‘Vader is zo thuis.’
‘Het is te laat.’
Alles leek geel. Het licht was gek.
‘We laten haar even.’
Er klonken stemmen door elkaar. Ik moest gauw naar huis.
Ik rook een bekende geur. Een man gaf me een beker aan. Een grijze man zat tegenover me.
‘Drink dit maar op.’ Ik dacht dat ik iemand hoorde huilen. Er klonken woorden die ik niet verstond.