Naar mijn stad gaan geen treinen of wegen. Je kunt er niet heen, je kunt er niet weg. Een eiland in een uitgestrekt poolmoeras. Veel mijnen, veel meer toendra. Wat kan ik zeggen? Ik ben hier geboren. Er wonen hier ook avonturiers, die komen per boot. Omdat ik in de haven werk, zie ik ze aankomen. Verbeten kijken ze dwars door het grauwe staal, negeren de zwarte wolk boven mijn stad. Wat ze zien is hun pooltoeslag, hun pensioen binnen handbereik. Wij, goelagkinderen, gaan nooit weg. Het waren onze voorvaderen die stierven voor dit beton, die deze stad bouwden op de permafrost. Die zou nooit dooien, zei men.
Drie weken geleden lekte er zo’n tank leeg. Wiebelend op puddinggrond. Die grond, onze trots, was altijd harder dan staal. Net een slush puppy, grapte mijn buurman stampend in de modder. Hij heeft een tijd in het buitenland gewerkt. Daar kan hij zo weer aan de slag. Hij wees op de scheur in de gevel van onze flat. We smelten, we lekken, we verliezen vaste grond.
Wij zijn hier trouwens wel wat gewend qua verliezen. Dus we keken er eerst niet van op. Er lekt hier altijd wel iets. Maar de rivier kleurde rood. Het stonk. Mijn dochtertje vroeg hoe het nu met de vissen moest. Zij is pas zes, ze wil een hond. De natuur is sterk, zei ik maar. Wij Siberiërs hebben het ijs, dat ontsmet. De vissen zijn hier ook wel wat gewend. Maar ’s nachts loopt ze blauw aan van de astma en als ze piepend ademhaalt, doe ik het in mijn broek.
Ik heb een terugkerende droom: mijn dochtertje en ik leggen een weg aan, dwars door de lillende toendra die golft als een waterbed. Zoals je vroeger speelde met twee plankjes. We staan op het ene plankje en bukken ons voor het andere. Die leggen we voor ons neer. Dan springen we erop, draaien ons om en pakken het plankje, leggen het voor ons neer, springen erop, draaien ons om, pakken het plankje, leggen het voor ons neer, springen erop, enzovoorts. We vorderen, de lucht wordt steeds lichter.