‘Denk je dat het dan van jou of toch van mij is?’ vraag je retorisch. En ik kan alleen maar kijken naar dat spleetje tussen je tanden, naar wat daarin is blijven hangen. Havermout, misschien, of een restje zacht geworden kaas. Ik stel me voor hoe je nog vlug een boterham wegwerkt voorafgaand aan ons gesprek.
De laatste tijd, trouwens, denk ik vaak na over de hel.
Sommigen zeggen dat het een aparte plek is, een wereld waar je naartoe verbannen wordt als je je niet aan de geldende voorschriften houdt. Anderen weten dat je de hel overal aantreft. Dat deze plotseling uit de lucht kan komen vallen in de vorm van grof geschut. Of zachtjes op je deurmat landt als een blauwe brief die je niet open durft te maken.
De hel dat zijn ongrijpbare machtsverhoudingen.
Het maakt de cirkel rond, want dit is waarom we hier nu zitten, in deze muffe kamer waar het ruikt naar tranen en inkt. Hier beeld ik me de hel in als een legpuzzel van duizend stukjes, als een uitgemergeld dier dat door blijft strompelen. En ook al vind ik dat je onzin verkoopt en geen recht hebt op de dingen alleen omdat je de grootste bent, omdat de naam van jouw bedrijf op veel hoge gebouwen staat, heb ik toch met je te doen.
Dus ik zeg: ‘Het is niet netjes,’ zeg ik, ‘maar er zit iets. Dáár.’ Eerst wijzend naar jou en daarna laat ik het bij mezelf zien. ‘Hier,’ gebaar ik. ‘Precies tussen deze twee.’
‘Dat is geen antwoord op mijn vraag!’ roep je vol onbegrip, maar met het puntje van je tong bevoel je wel heel even voorzichtig je gebit. ‘Denk je nou dat het van jou of toch van mij is?’