Na weken van mist was daar de zon, januari was eindelijk voorbij. Het vroor nog ‘s nachts maar elke terrasstoel zat vol.
Aan zee had ze moeite een vrije parkeerplek te vinden. De lucht was blauw en het water spiegelglad. Haar man en haar kind liepen tot het einde van een zandbank, tot ze van drie kanten omringd waren door water, tot ze geen kant meer op konden.
Ondanks het weer was ze tot twee keer toe naar de film gegaan: de dag voor en de dag na hun bezoek aan de zee.
In de film waar ze het kind mee naartoe had genomen, waren alle mensen verdwenen. Een houtwerkplaats was mid actie verlaten, een twijfelaar onbeslapen. Er werd niet gesproken. Alleen gemiauwd, geblaft, gegromd, geklapwiekt. Het neerkomende gewicht van de kat een doffe klop op het hout van een verweerde zeilboot. De donkere stilte onder water, het water dat alles overspoelde en zich ook weer terugtrok, steeds dieper, tot het zinkende dier door een grote vinvis werd opgetild en teruggeworpen op het droge. Geen tijd om te sterven, nog niet.
In de film waar ze haar man mee naartoe had genomen, weigerden de mensen twee uur lang echt mensen te worden. Ze bleven personages, een denkoefening. Ze herkende de esthetiek van de seks, het geweld, de feesten, de prachtige door iedereen verlaten boulevard. Vegas, New York. Pas in de laatste tien minuten gebeurde het plotseling.
Een zandbank die doodloopt zo je wilt. Een spiegelgladde zee.
Alsof iemand haar in het gezicht geslagen had.
Ze bleven zitten tot de hele filmzaal leeg was. Luisterden naar het geluid van de ruitenwissers die de verse sneeuw van de vooruit veegde. Zwiep zwiep. Zwiep zwiep. Tot alle namen genoemd waren, alle liedjes, alle producenten.
Daarna stonden ze op, pakten hun tas.
Het was februari. Buiten zaten mensen in wollen truien, in winterjassen in de zon. Het was maandagmiddag. Er lag nog een volle week voor hen.