Koos heeft het zwaar. De zon schijnt op de bank, maar zij mag niet op de bank. En op haar kussen wil ze ook niet. Ze gaat op de loopplank liggen, maar daar is het kouder dan ze dacht. Misschien wil ze lopen, maar eigenlijk ook weer niet. Behalve als er een bal is.
Koos heeft het zwaar omdat ze puppy’s wil. Of hoe zeg je dat? Een drang heeft naar puppy’s? Dat ze bezwangerd wil worden? Dat haar eierstokken rammelen? Haar voortplantingsdrift haar beheerst? Laat ik het zo zeggen; Koos is een loopse teef. Koos wil puppy’s. Ik niet. Ik bedoel; ik wil niets liever dan puppy’s, maar ik wil geen puppy’s.
Natuurlijk; ik gun Koos de wereld. Nog voor m’n eigen ontbijt sta ik pens door haar brokken hoen te prakken, omdat ze het anders niet echt lust. Ze hoeft maar een piep te geven en ik kom ’s nachts m’n bed uit om in de motregen nog even met haar naar het veld te gaan. En als we ergens zijn mag ze altijd op m’n jas liggen, hoe vies ze ook is. Een van m’n jassen is zelfs gedegradeerd – of is het gepromoveerd? – tot deken van Koos. Kortom; ik hou van Koos en ik zou helemaal kapot gaan van liefde als er nog elf van haar bijkomen. Dat is nou precies het probleem. Ik heb geen tijd om kapot te gaan van liefde. De boot is al krap voor één Koos. En als m’n moeder/Koos’ oma zegt dat zo’n nestje dan wel bij hun mag, dat schudt mijn vader achter haar van nee.
Bovendien houdt Koos niet eens van puppy’s. Dat is ze nu wel vergeten, maar ze vindt ze stom. Dat gehang aan haar oren. Poten in haar gezicht. Dat onbeleefde gedrag. Ze pakken vast haar bal af. En niemand mag haar bal afpakken. Ik mag de bal eigenlijk ook niet pakken, terwijl ik zorg dat er nog wat lol aan die bal te beleven is.
Nee, Koos wil geen puppy’s. We hebben haar niets voor niets Tante Koosje genoemd.
Ik ben bij de huisarts. Het is vroeg, zo vroeg dat de deur van de huisartsenpost net nog dicht was. We moesten voor de deur wachten.
Ik heb m’n nieuwe schoenen aan, ik weet niet waarom. Misschien omdat ik een goede indruk wil maken, misschien omdat ze hier toch niet vies worden. Ik ben trots dat ik hier ben, ik maak nooit afspraken, maar nu is het gelukt. In mijn tas zit geen boek. Ik blader wat door de krant van een paar dagen geleden. Best geruststellend, dit nieuws wist ik al. Ik moest me melden bij de receptie. Dat heb ik niet gedaan. Er stonden al mensen voor de balie.
“Sabine.” Het meisje en haar moeder naast me staan op. Ik had me moeten melden. Misschien ben ik hier nu wel voor niets.
“Mevrouw Kapitein.” Dat ben ik. Ik heb geen voornaam, ik ben volwassen. Ik loop de kamer in. De dokter vraagt of we elkaar kennen. Hij is jong. Nee, hij is mijn leeftijd, dat is niet jong. “Nee,” zeg ik. Ik ken hem niet, ik kom hier nooit. Hij zegt dat hij m’n naam herkent. Dat komt omdat het een beroep is, wil ik zeggen, maar ik zeg het niet.
Hij heeft een trouwring om z’n vinger, een hele saaie. Hij zal vast ook kinderen hebben. Aan de muur hangen kindertekeningen, maar die kunnen van iedereen zijn.
Ik zeg dat ik een nieuw spiraal wil. Ik wil uitleggen dat ik weet dat ik te laat ben. Een half jaar ofzo. Maar dat ik heel slecht afspraken kan maken en dat de helse pijn van vorige keer ook niet hielp en dat ik misschien vooral bang ben voor de vraag; maar wil je dan geen kinderen?
Maar ik leg niets uit en hij stelt geen vraag. Hij knikt alleen. Ik zeg alleen dat ik een nieuw spiraal wil. En dat ik een andere wil, dat ik daar goeie verhalen over heb gehoord. Hij heeft geen idee waar ik het over heb en zoekt op z’n computer. Ik google op mijn telefoon. Ik ben sneller.
Dan zeg ik dat ik een verwijzing naar een gynaecoloog wil, omdat ik de vorige keer verging van de pijn. Hij zegt dat dat vervelend is. en dat ‘ie daar niet over mee kan praten. Klopt.
Hij typt. “Je bent 33,” zegt hij. Het is geen vraag. “Heb je een relatie?” “Ja.” Hij typt nog wat.
“Mei 2016,” leest hij voor, “Je bent te vroeg.” Ik ben nooit te vroeg. Hij zegt dat ik nog geen nieuwe hoef, dat ik over een half jaar terug mag komen. Dat wil ik niet. Ik ben hier nu, ik ben hier nooit. Hij snapt me niet. Hij zegt nog een keer dat ik te vroeg ben, dat ik me in de tussentijd ook zo maar kan bedenken. Ik wil niet vragen hij bedoelt. Ik zeg nog een keer dat ik een verwijzing wil. Nu. Ik wil geen tijd om te vergeten. Ik wil gewoon morgen een nieuwe en dan geen zorgen meer. Hij zucht. Typt wat. “Je krijgt de verwijzing op je telefoon. Maak volgend jaar maar een afspraak.”
____________________________________________
Ik loop op het veld en kijk goed om me heen. Niets te zien. Ik laat Koos los. Koos is de snelste hond die ik ken en als ze iets wil hou ik er zelfs met de fiets nauwelijks bij. En nu wil ze een man. Ze heeft een goeie smaak moet ik zeggen; ze houdt van mooi en groot. Laatst was er een hond in de buurt zwanger geraakt, door een van die mooie grote honden. Ze hebben de puppy’s weg laten halen. Dat vertelde m’n vriend, hij had het weer van iemand anders, hondenroddels gaan snel in deze wijk.
Ik gooi Koos’ bal en zet een podcast op. Trump heeft een nieuwe opperrechter voorgedragen. Een vrouw. Een vrouw van wie Trump waarschijnlijk alleen haar mening over de baarmoeders van andere vrouwen belangrijk vindt.
Koos staat stil, ze heeft een man geroken. Ik ren achter haar aan. Hopeloos.