Ik zat in een komeet. Een cocon van wit licht. Ken je dat gevoel van met een duizelingwekkende snelheid in slaap vallen? Heel even verdwijnt alles en dan schrik je wakker, hijgend, alsof je zojuist aan de dood ontsnapt bent. Dat. Alleen had ik nu mijn ogen open. Terwijl de hitte dwars door het metaal zinderde en aan me begon te vreten voelde ik alle gedachten uit mijn hoofd wegsijpelen. Mijn duim zocht die ene knop waarvan ik nooit verwachtte hem te gebruiken en lanceerde mij. Weg van de vuurbal. Weg van de dood. Dat was althans de bedoeling.
Ik weet eigenlijk niet precies waar ik nu ben en wie de mannen zijn die me vasthouden. Ik vraag me af of ik verkeerd neergekomen ben, of gewoon een beetje in de war. Ik versta de taal niet. Ik ken de kleding niet. Turken, Turkmenen, Isis, de rebellen; nu pas besef ik hoe weinig ik weet. Ik wou dat ze me meer hadden uitgelegd. Ik wou dat ik slimmer was. Of de wereld eenvoudiger.
Weet Nina al dat mijn vliegtuig is neergehaald? Is ze in paniek? We kennen elkaar nog niet zo lang. Een maandje, anderhalf. Verse romantiek, net uit de verpakking. Ik vraag me af of ze nog kan besluiten haar liefde terug te draaien. Dat is misschien nog wel mogelijk. Dat ze kennis neemt van mijn ongeluk, van de aannemelijkheid dat ik niet meer leef, en besluit: ik ga hier niet om rouwen. Ik kan nog terug. Ik kan nog doen alsof dit zaadje nooit geplant is.
Mijn celdeur gaat open. Er komen twee gewapende mannen binnen. Ze gebaren dat ik op moet staan. Ik vraag wie ze zijn maar ze geven geen antwoord, en ik durf niet door te vragen. Elke naam of nationaliteit kan een codewoord zijn voor een kogel door je kop. En terwijl ik door een zanderige gang gesleept word moet ik ineens een beetje grinniken. Omdat voor deze mannen alles draait om waar ik vandaan kom. En voor mij helemaal niets meer.