Ik zat ergens rechts van het podium bovenin de galmendhoge kokerzaal van Carré. Op het podium 1 zwetende man. Met in die man weer veel pogingen tot andere mannen – typetjes – waardoorheen je telkens toch met gemak weer diezelfde wat saaizeurderig nassale man zag staan. Het publiek, duidelijk door Poetin ergens in verre provincieuithoeken besteld en hier met bussen tegelijk afgeleverd – het publiek, was in extase.
Er werd gelachen, moest gelachen, zou gelachen, hard gelachen, met vol natuurgeweld gelachen. Een lachstorm was het met aanzwellende lachgolven, verre lachrommel, plotselinge lachstoten en lachregens. In deze wilde Noordzee van grijze grauwigheid zat ik met mijn grote lijf op een klapstoeltje, met mijn knieën weer tegen een ander klapstoeltje, en ik weet nog dat ik mijn best deed en dat die man daar ver beneden zijn best deed en dat iedereen hier eigenlijk vreselijk zijn best deed,
maar ik vond er echt helemaal niks aan.