Ze heeft het al heel vaak geoefend. De perfecte zin bedacht. Er een langere zin van gemaakt, toen toch de details maar weggelaten: simpel is beter. Vannacht heeft ze ’m al twee keer uitgesproken: één keer amper hoorbaar met haar gezicht in haar prinsessenkussen; één keer met haar neus tegen de petieterige, koele neus van haar lievelingsbarbie – de ene die met een kammetje, naaldhakken en een glitterpony in de verpakking kwam.
Nu gaat ze hem voor de derde keer zeggen.
Haar moeder zit daar.
Kom, loop naar haar toe.
Kom op.
Ga naast haar staan, naast de tafel.
Doe je mond open.
Zeg het.
‘Mama,’ zegt ze.
En nu de zin.
Haar moeder kijkt op, legt haar broodje neer. Er zit een beetje zalmsalade aan haar lip.
De zin!
Kom op.
Ze zegt: ‘Mag ik…’
Het lukt niet, haar moeder trekt haar wenkbrauwen op.
Nu.
Als een pleister.
Nu.
‘Mag ik op ballet?’
De woorden klinken vreemd. Kriebels. Het broodje wordt op het bord gelegd. Ze staart ernaar, de grijsroze brei erop, durft niet naar haar moeders gezicht te kijken.
‘Ballet,’ zegt haar moeder, ‘lieverd. Vind je dat niet… Vind je dat niet een beetje…’
Er zit een pitje van het brood in de zalmsalade. Ze wil het eruit pulken en dan wegrennen.
‘Je hebt ook al nagellak. Dat paarse speelkeukentje. Je mocht die vlinderstickers op je muur plakken van ons. Maar dat gedans en gemake-up heel de tijd, ik weet het niet. Dan ook nog ballet… Nee. Dan wordt het even te veel.’