De eerste boekbindles kregen we theorie. De leraar vertelde over de geschiedenis van schriftdragers, waar papier er één van was. Ik vond het een kil en ongezellig woord: ‘schriftdragers’, maar naarmate de les vorderde sprak uit terloopse opmerkingen zijn eerbied voor papier. ‘Iedereen weet dat je een boek met losse rug stukmaakt als je het met de wijsvinger uit de kast naar je toetrekt?’ De cursisten knikten. ‘Zonde!’ zei hij streng. ‘Wat is de correcte manier om een boek te pakken?’ Een man met een rond gezicht beeldde het uit: je moest de aangrenzende boeken wat opzij schuiven zodat je het boek in het midden met duim en vingers kon omvatten. ‘En ezelsoren zijn verboden!’ zei de leraar. Weer knikte iedereen driftig. Ik schoof ongemakkelijk op mijn stoel.
In les twee maakten we ons eerste product: een notitieboekje van tien dubbelgevouwen A4’tjes. Toen de leraar mijn van lijm bobbelende werkstukje in handen had, vroeg ik hem of hij veel boeken las. Terwijl ik het vroeg vond ik het al belachelijk. Natuurlijk las hij. Ik nam maar snel een slokje van mijn afgekoelde koffie.
‘Alleen de krant!’ zei hij luid.
Ik verslikte me.
‘Echt?’
‘Als ik vijf boeken in mijn leven heb uitgelezen, is het veel.’
‘Oh.’
‘Ik heb er het geduld niet voor.’
‘Ik ook niet,’ zei een vrouw met kort grijs haar. ‘Er zijn zoveel andere dingen die ik graag doe, zoals tuinieren.’
Ook de man met het ronde gezicht, een meisje dat culturele antropologie studeerde en een grafisch vormgever met een blond baardje bleken geen lezers.
Op weg naar huis vervloekte ik mezelf. Ik had me kunnen, nee móeten opwerpen als ambassadeur van het boek. Van het verháál! Het ging niet om de vorm, maar om de inhoud. In plaats daarvan had ik die koude koffie doorgeslikt en aan tafel gezeten als een stuk karton.
In les drie tot en met vijf maakten we respectievelijk een opbergmap met decoratieve hoekjes, een genaaid hardcoverboek en een gelijmde paperback. In les zes oefenden we vouwtechnieken. We werkten geconcentreerd. Af en toe zuchtte iemand. Meestal de man met het ronde gezicht. De grafisch vormgever was als eerste klaar. ‘Deze lessen zijn zo leuk,’ zei hij tegen de leraar. ‘Je zou je bereik moeten vergroten met tutorials op YouTube of zo.’
‘Of een podcast maken!’ riep het meisje dat culturele antropologie studeerde.
We lachten. Dat je deze technieken op het gehoor zou kunnen leren, zonder de materialen te zien of voelen, zonder de behendige handen van de leraar die het voordeden, een kwartslag hier, een randje daar, was absurd en dat wist ze.
In les zeven was het papier op. We kwamen toch. De man met het ronde gezicht zei dat we nu allemaal een e-reader moesten kopen en daar werd wrang om gelachen. Het was niet dat ik iets tegen e-readers had, sommige van mijn beste vrienden hadden een e-reader, maar ik was langzaam gaan begrijpen waarom mensen die niet lazen toch van papier hielden. Het was de choreografie. Je werd je daar pas van bewust als die nergens meer op sloeg, als een brildrager die op contactlenzen overstapt en nog wekenlang lucht omhoogduwt op zijn neus. Je merkte dat je ’s ochtends lucht van de deurmat raapte en opensloeg aan de keukentafel. Dat je lucht inpakte in lucht en aan je vrienden gaf, zo van: dit moet je gelezen hebben. Dat je lucht omcirkelde, omvouwde, voor het gezicht van je geliefde hield. Dat je met stapels lucht in je fietstassen naar de bibliotheek reed, een luchtkasteel. Je drukte een keer op ‘print’ en hoorde kleine bromgeluidjes uit de printer, zag schuifjes en rollertjes schokkerig zoeken naar iets om vast te pakken, zo hulpeloos dat je bijna moest huilen.
We namen plaats op onze vaste plekken. De leraar trok garen (‘dikte 40’) door een naald. Wij deden hem na. Hij vouwde lucht en wij vouwden lucht. Hij maakte stapels en wij maakten stapels. Hij prikte gaatjes en wij prikten gaatjes. Daarna begon hij te naaien, met grootse, vastberaden armgebaren, als de dirigent van een stil orkest.