Er gaat een foto rond van Prigozhin. Daarop staat hij in de Nachtwacht. Hij staat, omgeven door veel schaduw, onverwachte lichtpunten en treffende diagonalen, tussen zijn mannen. Dikke, dure, professionele camouflagepakken hebben ze aan. Ze hebben forse, zwartglimmende mitrailleurs. Ruimtehandschoenen. Helmen met camera’s. Prigozhin heeft een zaklamp, waarmee hij een cirkel over zijn voeten schijnt.
Prigozhin heeft een lang hoofd met gegutste lijnen. Zijn ogen liggen verscholen onder zijn voorhoofd. Prigozhin heeft zijn eigen leger. Daarmee is hij overal en nergens. Hij neemt graag mijnen over. Diamantmijnen, goudmijnen. Hij bezet ze, pakt ze af, trekt ze leeg.
Nu staat Prigozhin in de zoutmijnen van Soledar. Of daar wil hij staan. Hij is in de buurt. Maar hij kon niet wachten met een foto. Een foto als een schilderij. Een schutterstuk met hem in de hoofdrol. In zijn eigen sprookjesland. Een netwerk van ondergrondse steden noemt hij het gangenstelsel van Soledar, honderd meter onder de grond, gangen groot genoeg om tanks door te laten rijden, ruimtes voor honderden troepen.
Wat wil je nog meer.