Er was geen houden meer aan. Elk vrij moment zat ik op de bank met mijn ogen gesloten en bezocht Sam.
We gingen naar de Efteling. Sam had niet veel met pretparken, maar hij zag me graag blij. We liepen hand in hand, de hele dag, mijn kaken deden pijn van het lachen, constant maar lachen, ik kreeg de grijns niet van mijn gezicht en hij ook niet. We aten donuts met ijs, patat, deelden een zuurstok. Toen ik naar de wc was kocht Sam sloffen in de vorm van drakenpoten voor me.
We gingen vier keer in het schommelschip omdat de wachtrij er zo kort was.
We vertelden elkaar wat we het leukst hadden gevonden aan de nachten die we samen hadden doorgebracht, wat we wilden dat de ander nog eens deed, en nog eens. We spraken over vroeger, over de toekomst. In de rij voor de droomvlucht zagen we een kind in een politiepak. We spraken over kinderen en over de politie, over opvoeding en over de man met de nektattoo die voor acht cola, acht bier stond. We dronken veel cola en deden wie de hardste boer kon laten.
Ik wilde in Baron 1898, Sam twijfelde.
‘Man up,’ zei ik tegen Sam. Ik voelde meteen zijn greep verslappen, mijn hand hing los in de zijne. Hij deed een stap naar achteren en fronste een diepe rimpel tussen zijn wenkbrauwen.
‘Sorry,’ zei ik meteen. ‘Wat een belachelijke opmerking.’
Sam pakte mijn hand weer vast, schudde zijn hoofd en knikte daarna richting de ingang van de Baron.
In de rij deden we een wedstrijd stiekem in elkaars billen knijpen, met de buitenste handen, want met de andere handen hielden we elkaar nog steeds vast. Sam won.
We zaten op de voorste stoelen in het treintje en toen we door de ketting de eerste helling op waren gesleept en ik een afgrond inkeek waarvan ik de bodem niet kon zien omdat het zicht ontnomen werd door een grote rookwolk, kreeg ik spijt.
‘Ik wil eruit,’ zei ik.
Sam moest lachen.
‘Het is zo voorbij,’ zei hij, en we stortten naar beneden.
Ik gilde, Sam bulderde van het lachen. Beiden hadden we geen idee van wat zich in mijn buik had genesteld.