Een choreograaf staat met een zakje poep in een Duitse foyer. De hond uitgelaten, de poep nog niet in de prullenbak gegooid. Daar loopt hij haar tegen het lijf. De recensente die hem al zijn hele leven dwarszit. Het is geen feedback op zijn werk, het is een persoonlijke vete (vindt hij). Ze spreken met elkaar. Over de voorstelling. De woorden die zij dit keer geschreven heeft (even vergeet hij het zakje in zijn hand) en uiteindelijk krijgen ze ruzie. Hij begint te schreeuwen. Zij begint te schreeuwen. Op dat moment pakt hij, in een opwelling (inderdaad, dat is niet goed), de poep uit het zakje en duwt het in haar gezicht. Zo voelt het, zegt hij. (Op dat moment is het een opluchting.)
Twee medewerkers vallen in een fabriek van Mars in Pennsylvania tijdens onderhoudswerkzaamheden in een vat met chocola. Het staat tot aan hun middel. In elke vloeistof dikker dan water verdrink je, zoiets kan ongelukkig uitpakken. Ze worden eruit gesneden. (Ik denk aan Roald Dahl.)
Op pagina zes en zeven van de vrijdagkrant staat een ode aan bruine café’s. De laatste plek in Amsterdam waar tandartsen, bijstandtrekkers, filmmakers en timmerlui elkaar ontmoeten. Waar pils en jenever op het menu staan (voor een normale prijs). Waar vaste krukken worden vrijgehouden, voor vaste gasten. Een doosje achter de bar voor ieders huissleutels. En een kastelein die je een geeltje leent als het echt nodig is.
Ze verdwijnen.
(Als ze niet worden gered.)