Naar het zuiden gak-gak-gakken zij.
Onze tantes en neven.
Een verre oudoom.
We horen het wieken van hun vleugels.
Het fluiten van de pennen in de lucht.
Dan blauw, dan grijs. dan miezer.
Een wolk.
Het landen op de vennen voor de nacht.
Wij leggen een ei.
schrapen met onze poten over steen.
Pikken graan en in elkaar.
Boodschappen tokken we door het gaas.
Kijk voor ons naar de graslanden.
Steek jullie poten voor ons in het kwel.
Slaap voor ons in meren en rivieren.
Kijk naar de bomen die verkleuren en vertel ons hoe het was.
Vertel ons in welk land we leven.
Hoe de kerktorens van boven klinken.
Of er ergens nog een broer een zus op een dijk of in de polder wormen pikt.