We gingen naar school. We kregen er kleren die niet goed om onze lijven pasten. We kregen een nummer. We leerden rekenen, schrijven, lezen. We speelden samen, sliepen samen, vochten samen. We stonden te wachten in lange rijen op knellende schoenen en gaven elkaar het laatste restje pap.
We werden gestraft, geslagen met riemen. Ze noemden ons duivelskinderen. Omdat we te hard praatten. Omdat we niet recht op onze stoelen zaten. Hoe we ook ons best deden, het was nooit recht genoeg. En het was niet onze taal waarin we moesten spreken.
We werden gewassen als beesten, probeerden starre borstelharen te ontwijken. Onze ruggen, billen en bovenarmen plakten tegen de onvriendelijke tegelmuren.
We werden apart genomen, gedwongen tot dingen die we meteen weer wilden vergeten. We schaamden ons. We moesten ons schamen, werd er gezegd.
We hadden het koud. We werden ziek. Onze trommelvliezen scheurden, onze kelen schuurden. We roken naar pus en naar smeltende ingewanden.
We huilden alleen als het donker ons voor elkaar verborgen hield. We lagen in de grote, holle slaapzaal, woelend op krakende bedden terwijl onze tranen in morsige matrassen trokken. We vroegen ons af hoeveel er waren geweest, hoeveel er nog zouden volgen. We dachten aan thuis, aan onze zachte moeders en vermoeide vaders. Aan onze grootouders, de geur van het land.
En nu liggen we hier.