Er waren niet genoeg agenten om verwarde mensen aan te pakken. Vooral degene die er even niet wilden zijn, reageerden verkeerd op het zien van handboeien en wapenstok. Een agent die alleen maar wilde praten, kwam te laat. Dan was het al gebeurd. Wie dronken was of high werd agressief. In dat geval kon geen enkele agent nog iets.
Dan was het geen taak meer voor politie, het werd een taak voor de GGZ. Ze hadden eerder moeten praten. Eerder moeten zoeken naar oplossingen, voor het missen en de pijn. De angst en het verdriet. Dat wisten ze allebei, of nee, de verwarde mens wist niks meer. Even niet. Die werd binnengehaald bij de GGZ en binnen een uur weer op straat gezet. In een lege kamer op een stoel bleek ook de verwarde mens verbazend coherent.
Bij een enkeling bleef het misgaan en kwam het tot een strafbaar feit. Wie niet toerekeningsvatbaar was kreeg TBS. Er waren genoeg rechters om deze straffen uit te delen. Iemand weghalen uit de wereld, in een cel zetten, dat hielp niet. Afzondering maakte alles erger. Dan was je te laat.
TBS was een laatste strohalm. Dan werd er iets gedaan. Iets menselijks. Geen uitsluiting, maar een traject om recidive te voorkomen. De bedoeling was iemand terug te laten keren naar gewoon. Naar een huis en een baan, misschien een huisdier of een lief, niets groots. Naar rust.
Er was een tekort aan behandelplekken in TBS-klinieken. Aan personeel. Aan hoofdbehandelaars. Het stond op de voorpagina van de krant. De andere helft ging over het virus. Het kabinet publiceerde een routekaart met dreigingsniveau’s. Ze zaten in het voorstadium van het ergste, alles zwart. Op pagina vier las ze de kop waarom. Het ging over hoe inconsistent de maatregelen waren. Op pagina vijf bij elke categorie een vraagteken.
We kunnen niet naast iedere burger een agent zetten, had de premier gezegd tijdens het vragenrondje van de persconferentie. Zo ver was het gekomen. Ze waren consument geworden van alles. Hadden alles uitbesteed; liefde, zorg. Niemand durfde nog een grens te stellen, niemand luisterde. Wie dat deed kon alles verliezen. Iedereen beredeneerde zich een ongeluk, waarom een ander fout zat en hijzelf goed.
Ze kon alleen maar klein beginnen, dacht ze. Douchen. Een doekje over het aanrecht in de keuken. Even naar buiten.