Stephen stond onderaan de wenteltrap, nog in pyjama, en wreef de slaap uit zijn ogen. Hij keek zijn huisgenoot Buck na. Die begaf zich naar het dak van de woontoren, zijn gele kamerjas achter hem aan wapperend, om daar een ochtendpreek te geven. Buck stopte, draaide zich om, en riep ‘Kom naar boven!’
Stephen volgde aarzelend zijn vriend, tot aan het trapgat van de martellotoren.
Buck stond op het dak en zegende driemaal de toren, het omringende land en de ontwakende heuvels. Toen hij zijn vriend in het oog kreeg, boog hij naar hem toe en maakte snelle kruisjes in de lucht.
Stephen leunde slaperig met zijn armen op de rand van het trapgat en keek naar het schuddende gezicht dat hem zegende. (Wat een hoofd als een paard, het viel hem iedere keer op). Hij luisterde met een half oor naar Bucks woorden:
‘Want dit, o beminde gelovigen, is het ware: lichaam en ziel en bloed en wonden. Trage muziek, aub. Ogen toe, damesheren. Een klein moment. Stilte, allen.’
Zijn huisgenoot hield weer zo’n uitgesponnen redevoering, vergeven van strotgorgelende woorden. Wat wilde hij nu eigenlijk zeggen? De dag zegenen, kon dat niet beknopter?
Stephen wist dat Buck goede sier maakte met de woorden van anderen. ’s Ochtends op het dak en ’s avonds in de pub. Hele boeken stampte zijn vriend in die paardenkop van hem, om zich de tweedehands woorden vervolgens toe te eigenen. ‘Woorden en zinnen zijn van iedereen!’ was zijn excuus.
Gedichten jatten en recyclen, daar had-ie ook een handje van. Stephen was er getuige van geweest hoe Buck hetzelfde liefdesgedicht achtereenvolgens aan drie verschillende vrouwen opdroeg.
Stephen had geen zegening nodig en nam zich voor zijn vriend af te kappen. Hij had een lange dag voor de boeg: geschiedenisles geven aan de jongensschool, vervolgens naar het postkantoor en de bibliotheek, en dan weer met Buck naar de pub. Niet nodig om daar veel woorden aan vuil te maken.
–
[Zoals de titel verraadt, citeer ik enkele namen, woorden en zinnen uit een andere tekst.]