Hij tikt voorzichtig met de vinger tegen een pingpongbal.
De pingpongbal rolt tegen een dominosteen.
De dominosteen valt tegen een andere dominosteen.
De andere dominosteen valt tegen een autootje.
Het autootje rijdt een glijbaan af en botst tegen een boek.
Het boek valt op een wip.
De wip kantelt en raakt een hamer.
De hamer zwaait tegen een pilaar.
De pilaar valt tegen een fles.
De fles valt tegen een kaartenhuis.
Het kaartenhuis stort in.
Een legopoppetje aan een touw valt van de bovenste verdieping van het kaartenhuis.
Het touw trekt aan een wip.
De wip kantelt en een golfbal rolt tegen een rij steeds grotere dominostenen.
De dominostenen vallen om en de grootste valt tegen een houten plank.
De plank stoot tegen een tafelpoot.
De tafelpoot stort in.
De tafel valt om op een wip.
De wip kantelt en een ficus in een bloempot valt in een hondenmand.
De hond springt op en blaft, zijn lijn staat strak.
De lijn trekt de deur open.
Een bowlingbal die op de deur lag valt in een wieg.
De baby schreeuwt, de wieg valt om.
De baby valt uit de wieg, huilt en rolt tegen een plank.
De plank valt om en stoot tegen een baksteen aan een touw.
De baksteen zwaait tegen een bezemsteel.
De bezemsteel valt tegen de lichtschakelaar.
Het licht gaat uit.
Over welk nieuws gaat dit?