Er waren kinderen aan het spelen bij een metrostation.
Er werd geschreeuwd, er werd gescholden, er werd gedreigd.
Er werd gelachen.
Er was sneeuw.
Er waren ademwolkjes die uit monden ontsnapten.
Er waren beanies en gewatteerde jassen.
Er werd gedeald, er werd altijd gedeald.
Er waren auto’s die langzaam voorbijreden.
Er was muziek.
Er werd gezongen.
Er werd gedanst.
Er werd gerookt.
Er was het dampende kraampje waar je kranten en bara’s kon kopen.
Er werd gelachen.
Er waren mensen die vlokken uit hun haren schudden en de natte traptreden oprenden om de metro richting het centrum te halen.
Er was een grap, iets met een sneeuwbal.
Er werd gelachen.
Er werd geschoten.
Er was een verkeerd moment op een verkeerde plaats.
Er waren gierende banden.
Er werd geroepen.
Er waren hulpdiensten.
Er was verdriet.
Er waren dagen, weken, maanden.
Er waren bloemen die tegen een hek lagen te verwelken.
Er waren knuffels.
Er was regen die op de bloemen en op de knuffels viel.
Er waren familieleden, vrienden, leraren en trainers.
Er was veel belangstelling.
Er kwam een onderzoek.
Er waren weinig aanknopingspunten.
Er was geen bewijs.
Er was onvrede.
Er kwamen nieuwe technieken, nieuwe methodes, nieuwe mensen.
Er waren nieuwe inzichten.
Er was een coldcase die heropend werd.
Er is nog steeds onvrede.
Er is iemand verloren gegaan, iemand die sneeuwballen gooide, die naar school ging, die voetbalde, die van zijn familie en vrienden hield.
Er zijn zeventien jaren verstreken.
En er is nog steeds die ene vraag.