Natuurlijk hebben we het besproken, hij en ik. Uiteindelijk. Eerlijk gezegd: ik vooral.
Hij weigerde met me te praten. Wilde met zijn rug naar me toe zitten maar dat mocht niet van de bewaking, probeerde door me heen te schreeuwen maar dat mocht ook niet, en zijn geboeide handen belemmerden hem zijn beide oren tegelijk te bedekken zodat hij me linksom of rechtsom moest aanhoren. Dus ik praatte tegen zijn ene oor terwijl hij zijn ogen dicht had, zodat hij kon volhouden niet te zijn gezwicht voor de hem toegewezen advocaat. Zo heeft hij me op het idee gebracht.
Ik zei dat het me duidelijk was dat hij geen verdediging wilde, en ook dat me dat onverstandig leek. Dat ik het wel begreep gezien de standpunten die ik in zijn dossier gelezen heb, maar dat hij zichzelf een plezier zou doen door zijn principes wat bij te buigen. ‘Ik weet dat je niet gelooft in de democratie,’ zei ik, ‘en dat je niet gelooft in de rechtstaat die ik heb gestudeerd. Dat je de wetten in mijn wetboek niet vertrouwt is me duidelijk, maar erg goed sta je er niet voor en mocht je ooit nog vrij willen zijn van het systeem waar je niet in gelooft dan heb je daar het systeem dat ik ken bij nodig.’
Hij hield zijn ogen stijf gesloten maar in zijn gezicht bewoog iets.
‘Jij wilt je door mij niet laten verdedigen. Als ik zeg dat ik jou óók niet wil, bewijs ik je in feite een dienst, maar door je een dienst te bewijzen geef ik geen gehoor aan jouw wens, waarmee ik tegemoet kom aan jouw wens om niet te worden bijgestaan.
Verdedig ik je wel dan kunnen we stellen dat ik je tegenwerk, maar omdat jij niemand aan je zijde wilt bewijs ik je ook in dat geval een dienst. Je kunt het een catch22 noemen of een kwestie van perspectief, maar dit is hoe we ervoor staan: je maakt het me onmogelijk om níet vóór je te werken, en door te beweren dat ik daar geen heil in zie valt jou niets te verwijten.
Ik zal tegen niemand zeggen dat ik gezien heb dat je knikte.