Ik lig met mijn gezicht naar de maan op harde aarde. Dit is mijn lievelingsplek, ik lig hier zo vaak dat de grond in mijn vorm veranderd is, een kuil van mij. Vanavond is het fris, heel fris, ik wrijf in mijn handen. De maan is een sikkeltje, ik zie alleen hem soms door de ruisende bladeren heen van de druivenstruik waar ik onder lig.
Dit zijn mijn druiven. Alle andere druiven zijn van mijn vader, maar deze struik is van mij. Ik heb hem gepland. Ik lig eronder. Ik, en de kat soms, maar meestal ik.
‘Hij zei mijn naam vandaag,’ fluister ik tegen het jonge trosje boven me. Ik raak de harde bolletjes aan, laat ze tussen mijn vingers wiebelen. Het zijn steeds verschillende druiven, de afgelopen jaren, maar dat geeft niet, ik vertel ze over mijn leven alsof ze alles weten. Misschien verdwijnen mijn woorden wel in de grond, zoals in dat verhaal van koning Midas, die een kuil graaft om zijn geheim in te schreeuwen en te begraven. Uit de kuil groeit riet en in het ruisen van de wind vertellen de rietstengels het geheim door. Maar druiven ruisen niet. Druiven luisteren alleen. Mijn woorden verdwijnen in hun vruchtvlees, en sijpelen er dan tijdens het persen en stampen uit, stromen door de machines in de flessen, in vrachtwagens en supermarkten tot vreemde mensen met andere talen en landen mijn woorden drinken, mensen die ik niet ken, die dan plots – ze snappen het zelf ook niet – iets over mij weten. Ik kom een stukje overeind op mijn ellebogen, houd mijn lippen héél dicht bij een van de babydruifjes en fluister: ‘Ik ben verliefd.’
Dan neem ik het druifje in mijn mond, alsof het een oorlelletje is. Het is koud op mij tong. Veel te koud voor zo’n kleine druif, straks vriest -ie kapot. Ik ga rechtop zitten, de wind waait door mijn wollen trui, ik voel aan de bladeren. Koud. Te koud.
Die nacht nog maak ik het eerste vuur. Ik zet de korf op de plek in de kuil waar mijn navel boven hoort, en wacht.