Het voornaamste probleem is niet het vroege donker, maar al het vocht dat me verzwaart. Het is alsof ik over mijn winterjas nog drie jassen draag, die liters overtollig water uit de lucht hebben opgesponst. Alsof het uit de wolken door osmose in en aan mijn lichaam is beland. Niet alleen in jassen maar vooral ook in mijn voeten, vooral ook in mijn knieën, vooral ook in mijn hoofd. Een gewicht dat me niet past in een vorm die ik niet kan herbergen. Ik wil weten waar het zuiden is, waar ik naartoe moet lopen voor beter weer maar de zon is onzichtbaar door en dikke laag vocht en bij gebrek aan een kompas sta ik maar wat te schelden.
Jij denkt dat ik het anders zou moeten bekijken. ‘Het is enkel het weer dat zich van de ene naar de andere locatie verplaatst,’ zeg je. ‘Die wolken zijn op doortocht. Ze zijn hier niet om jou te zieken, als het kon zouden ze ook liever teleporteren of eigenlijk: liever zouden ze niets want wolken hebben geen wil, maar ze moeten van oost naar west of van zuid naar noord, of soms van zuid eerst naar west en pas dan terug naar noord want in logische lijnen gaat het niet altijd. Ze doen wat ze wordt opgedragen en welke kant ze op gaan maakt in feite niet uit: hoe dan ook treffen ze jou en jij staat op ze te schelden alsof ze je iets aandoen. Maar je scheldt toch ook niet op een egel die de weg oversteekt?’ Daarin heb je gelijk. Voor egels stop ik met liefde, hoewel ik best weet dat stilstaan op een doorgaande weg gevaarlijk is en dat ze opnieuw zullen oversteken om dan door een ander te worden doodgereden.
Sinds ik een auto heb ligt mijn bed vol zand. Het komt doordat ik naar buiten ga als ik het niet meer weet, en buiten is het strand. Ik loop met mijn armen wijd en zwem wanneer ik niet bang ben om onderkoeld te raken, en ik groet meeuwen en honden en moeders. Daarna rij ik terug naar huis, waar ik in bed schuif zonder mijn lichaam uit te kloppen. ’s Nachts trekt het vocht uit mijn jassen en vermengt zich met het zand, totdat er om me heen een kust ontstaat.