Ik kom terug van een fietsrit en plof neer op de bank, alles plakt en is stram, sta op om mijn handen en gezicht te wassen maar dat helpt natuurlijk niets want mijn hoofd blijft gloeien en het zweet komt net zo snel weer terug. Ik ben zo slim geweest om op het heetste moment van de dag te gaan wielrennen – dan zijn er minder fietsers op de weg, da’s prettig. En terwijl ik tevergeefs mijn gezicht blijf wassen om af te koelen, landt er iemand op mijn schouder, een Australische papegaai.
En hij zegt weet je, Laurens, je moet echt eens je snavel laten groeien. Dat helpt. Mijn snavel is in de afgelopen 150 jaar gegroeid met zo’n 4 à 10 procent. Dat helpt met het koelen, meer slecht geïsoleerd lichaam, snap je.
En ik zeg ja ik denk het wel, ik snap je (denk ik), maar ik heb geen snavel en dan wuif ik hem weg, de kamer uit, ik schenk een groot glas water in en zet dan de kraan uit. Er zijn al de hele week klussers aan het werk in de voor- en achtertuin, op steigers in de brandende zon, aan het verven en schuren en stuken en plamuren en de voor- en achterdeur staan tegen elkaar open en er rolt een lekker briesje naar binnen, ik denk hmm lekker een verkoelend briesje maar het briesje is warm want de lucht is warm en mijn zelfmedelijden en ik staan in de keuken te zweten en de klussers staan buiten te roken en dan wandelt er opeens een bosmuis binnen met een wel heel lange staart die ze gebruikt om zichzelf van laatje naar laatje op het aanrecht te slingeren.
En ze zegt weet je, Laurens, dat mijn staart, die veel langer is dan-ie zou moeten zijn, eigenlijk hetzelfde werkt als de delen van jouw lichaam zonder haar en ik wrijf over mijn kin en knik zelfbewust en ze vervolgt dat bosmuizen via hun staart warmte verliezen, spitsmuizen via hun oren trouwens, dus je kunt zelfs kiezen wat je laat groeien en ik vraag net als papegaaien en hun snavels en ze zegt o papegaai is al geweest, nou ja, dan ken je het wel, joe.
En voordat ik iets kan zeggen is ze weg, ik voel aan mijn fietsbroek – geen staart – en ben daar toch teleurgesteld over, heel even. Dan trek ik mijn shirt uit en plak ik mezelf in de bank. Ik weet niet of het de hitte, de ongesmeerde ketting of het besef van mijn doodgewone doorsnee dertien in een dozijn mensenlichaam is, maar het was niet mijn beste rit. Dan ploft, uit de hoek van het plafond, een vleermuis naast me neer op de bank.
‘Is deze plek nog vrij?’
‘Ja hoor.’
‘Ja, ik vraag het maar, mijn vleugels, ze nemen nogal wat ruimte in. Ze zijn gegroeid, zie je.’
‘Laat me raden: om af te koelen.’
‘Nou, geen reden om zo nukkig te doen. We doen ook maar wat nodig is om het uit te houden, hè, zou je ook moeten overwegen. Eerlijk, ik had ze liever klein gehouden, maar ja, da’s ook weer zoiets. En nou zit ik ermee.’ Hij zwaait wat met zijn vleugels.
‘Prima.’
‘Wat?’
‘Ja, vleermuis, ik kan dat toch niet. Wat moet ik doen, nóg minder baard laten staan? Ik heb al praktisch geen kleding meer aan.’
‘Hmm. Jullie zijn eigenlijk ook maar een zielig wezen, hè, mensen.’
‘Thanks.’
‘Ah joh. Jullie vinden vast wel een oplossing. Da’s ook zoiets: jullie vinden altijd wel een oplossing. En voor de problemen die daar vervolgens uit voortkomen, hoeven je kinderen en kleinkinderen pas na te denken.’
‘Ik weet niet of ik wel kinderen wil.’
‘Nou, zie! Nu ben je constructief aan het denken. Ik heb er het volste vertrouwen in. Niet bang zijn.’
En dan staat vleermuis op en met een klap van inmiddels gigantisch geworden vleugels vliegt hij dwars door het raam de straat uit, maakt de kamer met zijn vleugelslag heel even koel.